Ons schadevergoedingsrecht wordt gedomineerd door het beginsel van volledige vergoeding. Daarbij neemt afd. 6.1.10 BW concrete begroting als uitgangspunt. Ook aan het front van de personenschade staan ‘volledig’ en ‘concreet’ voorop, hoewel het nastreven daarvan, vooral bij ‘verlies verdienvermogen’, veelal de grootste schadepost, serieuze bezwaren kent. De nadruk op de vraag wat er ‘zonder ongeval’ zou zijn gebeurd, en de strijd daarover tussen ‘halend’ en ‘betalend’, zetten daarbij de toon. Niet voor niets staat normering daarom al lang op de agenda.
‘Volledig en concreet’ wordt daarbij tegenover ‘transparant, snel en efficiënt’ geplaatst. Hoewel dat mooi klinkt, stonden hierop gerichte pleidooien aanvankelijk in een kwade reuk omdat zij vooral op applaus van aansprakelijkheidsverzekeraars konden rekenen. Inmiddels heeft normering echter wind in de zeilen gekregen en wordt zij zelfs bij ‘verlies verdienvermogen’, een schadepost die het ‘gezicht’ van de personenschadeafwikkeling bepaalt, serieus genomen. Waar Van Boom de wetgever oproept een ‘quick and dirty’-vaststelling van ‘verlies verdienvermogen’ te faciliteren (NJB 2022/2794), zet Van juist in op een door ‘het veld’ te ontwikkelen model waarin recht wordt gedaan aan ‘zo concreet mogelijk’ door o.m. opleidingsniveau, leeftijd, werkervaring en salarishoogte te verdisconteren, maar dat tegelijkertijd uitmondt in normbedragen die men kan accepteren of niet (TVP 2020, p. 73-74). In het laatste geval gaat de benadeelde de strijd aan over het recht op een hoger bedrag.
Uit diverse recente ontwikkelingen valt lering te trekken voor de normering van ‘verlies verdienvermogen’. Zo zijn er al langer, alleen niet voor deze schadepost, richtlijnen van De Letselschaderaad, een samenwerkingsverband van organisaties betrokken bij letselschadezaken, m.b.t. veel voorkomende schadeposten als zelfwerkzaamheid, huishoudelijke hulp en studievertraging. Zij reiken een adequate standaardoplossing aan maar laten tegelijkertijd ruimte voor (debat over) een afwijking.
Verder is vijf jaar ervaring opgedaan met de, zowel wat gerechtigden als bedragen betreft, ‘dichtgetimmerde’ affectieschaderegeling. Daar is juist een belangrijke vraag, ook in het kader van de wetsevaluatie, of behalve de al aangekondigde uitbreiding van de gerechtigden met broer(s) en zus(sen) (brief staatssecretaris Struycken van 18 oktober jl. over de privaatrechtelijke (wetgevings)agenda, p. 3), het inbouwen van enige flexibiliteit in de regeling wenselijk is. Vaste bedragen ongeacht wat er is gebeurd (€ 2500 extra bij misdrijven daargelaten) suggereren nu eenmaal dat wat verschillende naasten in sterk uiteenlopende situaties meemaken eigenlijk toch hetzelfde is. In plaats van het volledig afkappen van de discussie over de vergoedingsomvang zou daarvoor alsnog enige ruimte kunnen worden geboden, bijv. door te werken met bandbreedtes. Van ‘vast’ naar iets meer variatie dus.
De opkomst van de strafrechter in personenschadezaken (NJB 2024/555) staat aan de wieg van de door de Raad voor de Rechtspraak uitgelokte schaal voor smartengeldbedragen waarvan de consultatie-versie (www.rotterdamseschaal.nl) veelbelovend is: een systeem gebaseerd op ‘grote getallen’ (vele Engelse rechterlijke uitspraken waarvan de betekenis naar Nederland is vertaald) dat straf- en civiele rechters en buitengerechtelijke afwikkelingspraktijk meer houvast geeft dan nu wordt geboden door de bekende ANWB-Smartengeldgids.
Bij de afwikkeling van massaschade op basis van de WAMCA-regeling hebben we nog geen ervaring opgedaan – vier jaar na invoering wachten we nog altijd op damage scheduling door de rechter – maar zij zal gepaard gaan met enig afstand nemen van het ‘volledig en concreet’ van afd. 6.1.10 BW. Als dat troef wordt aan het massapersonenschade-front, werpt dat nieuw licht op ‘volledig en concreet’ in het ‘individuele’ personenschaderecht.
Ten slotte bieden ook de hersteloperaties waarbij de overheid betrokken is en die ook afwikkeling van massaschade betreffen (‘Groningen’, ‘toeslagen’) inspiratie, omdat juist daar een modelmatige aanpak als alternatief voor de klassieke benadering waarin precisie wordt nagestreefd, komt bovendrijven. Bij ‘Groningen’ springt in het oog dat het IMG, profiterend van big data, verschillende regelingen heeft geïntroduceerd (o.m. voor waardedaling en smartengeld) die veel gedupeerden vlot een adequate vergoeding opleveren. Wie toch ‘volledig en concreet’ nastreeft, wordt echter geen strobreed in de weg gelegd. Ook bij ‘de toeslagen’ valt er inmiddels wat te kiezen. De route langs de Commissie Werkelijke Schade stelt veel gedupeerden voor onoverkomelijke problemen. Het spoor van de Stichting (Gelijk)waardig herstel dat juist wordt gekenmerkt door een modelmatige aanpak met standaardbedragen, vormt daarom een aantrekkelijk alternatief. Hoewel voor overcompensatie moet worden gewaakt (Tjepkema, Schappelijk schadevergoedingsrecht, oratie 2024), springen de voordelen van een ‘standaardaanpak’ bij grote aantallen claims ook hier in het oog.
Uit dit alles vallen lessen te trekken voor normering op het vlak van ‘verlies verdienvermogen’. De tegenwerping dat het hier niet gaat om massaschade, valt te pareren door enige afstand te laten nemen. Elk jaar nemen verzekeraars ruim 70.000 letselschadezaken in behandeling; zij vormen kennelijk de prijs van een samenleving als de onze. Rechtvaardigt dat niet een adequate en efficiënte afwikkeling die zoveel mogelijk langs dezelfde lijnen loopt?
Wat mij betreft springt dan een aantal zaken in het oog. In de eerste plaats is dat het keuzemodel. De benadeelde kan uiteraard kiezen voor de klassieke benadering, met alle lusten en lasten van dien, maar zou een redelijk alternatief moeten worden geboden dat gekenmerkt wordt door vlotte afwikkeling op modelmatige basis waarin nog steeds een zekere differentiatie mogelijk is. In de tweede plaats is dat het belang van big data voor de inrichting van het model. Dat blijkt bijv. bij de Rotterdamse Schaal en bij de afwikkeling van Groningse aardbevingsschade. Waar het gaat om ‘verlies verdienvermogen’ beschikken juist verzekeraars over de ruwe data die de basis zouden kunnen vormen voor een model waarin default-bedragen worden aangeboden, maar ruimte wordt gelaten voor een debat voor degene die aanspraak maakt op meer. Zouden verzekeraars, die liefst naar ‘Den Haag’ kijken voor normering van ‘bovenaf’, niet het voortouw moeten nemen voor zo’n normering van ‘onderaf’?
Dit Vooraf wordt gepubliceerd in NJB 2024/2133, afl. 33
Afbeelding: ©istock