Een recente uitspraak van het Gerechtshof ’s Hertogenbosch lijkt te impliceren dat schieten op onschuldige personen door agenten gerechtvaardigd kan zijn ter bescherming van collega’s die aanzienlijk minder gevaar lopen dan de onschuldigen op wie wordt geschoten. Een verkeerd signaal.
Is noodweer tegen een onschuldige bijrijder toegestaan? Die vraag kwam bij mij op na het lezen van het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch in de geruchtmakende zaak van de politieman die op een vluchtende bestuurder van een auto schoot.1 De politieman raakte niet de bestuurder, maar wel de bijrijder naast de bestuurder. Het hof verklaarde bewezen dat het schot van de politieman een poging tot doodslag op de bijrijder was. Het hof ontsloeg de agent van alle rechtsvervolging, omdat deze poging tot doodslag gerechtvaardigd was op grond van artikel 41 lid 1 Sr. Volgens het hof handelde de politieman ter verdediging van zijn collega’s die samen met hem probeerden om de bestuurder van de auto aan te houden.
Dit oordeel van het hof roept enkele vragen op. Het is allereerst de vraag of de bijrijder op het moment van de poging tot doodslag een directe bedreiging vormde voor de schietende politieman en zijn collega’s. Het lijkt erop alsof de bijrijder niet meer was dan een passieve passagier die geen enkele invloed uitoefende op het rijgedrag van de bestuurder. De politie wilde hem ook niet aanhouden, maar wel de bestuurder die werd verdacht van een aantal ramkraken. Daarvan werd de bijrijder niet verdacht en hij kon ook achteraf niet worden aangemerkt als ‘medepleger van de vlucht’.2
Het is verder de vraag of het bijna dodelijke schot op de bijrijder enig effect heeft gehad op het rijgedrag van de bestuurder. Hij kon zijn vlucht na het schot voortzetten en hij reed zich uiteindelijk vast op twee politieauto’s die daartoe de uitgang blokkeerden van de parkeerplaats waar het schietincident plaatsvond. De schietende politieman en zijn collega’s konden zich bovendien onttrekken aan een dreigende aanrijding door opzij te springen of zich zodanig op te stellen dat zij geen gevaar liepen. Het schot heeft kennelijk geen invloed gehad op het rijgedrag van de bestuurder. Het schot was ook niet nodig om de betrokken politiemensen te beschermen die allemaal in staat waren om zichzelf in veiligheid te brengen.
Dat is natuurlijk achteraf geredeneerd. Het is daarom ook de vraag of de kennis van nu relevant is voor de beoordeling van de situatie op het moment dat de politieman schoot. Een argument om de kennis van nu wel relevant te achten, ligt in het gegeven dat noodweer een rechtvaardigingsgrond is. Toepassing daarvan in een bepaald geval heeft een algemene strekking: in vergelijkbare gevallen is een dergelijk politieoptreden gerechtvaardigd.3 Dat zou betekenen dat een politieagent de bevoegdheid heeft om op vluchtende auto’s te schieten, ook al bestaat daarbij de aanmerkelijke kans dat onschuldige personen dodelijk worden getroffen en neemt de schietende agent die kans welbewust op de koop toe, zoals het hof in dit geval heeft vastgesteld.
Ik denk dat het arrest van het hof het verkeerde signaal afgeeft dat schieten op onschuldige personen gerechtvaardigd kan zijn ter bescherming van agenten die aanzienlijk minder gevaar lopen dan de onschuldige personen op wie wordt geschoten. Mijns inziens zou het signaal moeten zijn: in beginsel valt het schieten op onschuldige derden niet onder artikel 41 lid 1 Sr, omdat die derden niet de aanranders zijn die moeten worden uitgeschakeld. Het schieten op derden heeft ook niet zonder meer het gewenste effect op het gedrag van de aanranders. En als dat wel het geval zou zijn, dan is de bescherming van agenten nog geen rechtvaardiging voor het welbewust in levensgevaar brengen van derden. Bovendien kunnen agenten zichzelf meestal wel in veiligheid brengen wanneer een verdachte in een auto op de vlucht slaat. En veroorzaakt de rijdende auto van een getroffen bestuurder ook een groot gevaar voor alle aanwezigen. De beste optie voor een agent zou daarom kunnen zijn: niet schieten op onschuldige personen (en ook niet op de bestuurder).
Ik wil hiermee niet betogen dat de schietende agent een zware straf verdient. De Rechtbank Limburg veroordeelde de agent tot twee jaar gevangenisstraf,4 maar dat lijkt mij disproportioneel. Het Openbaar Ministerie vorderde in twee instanties ontslag van alle rechtsvervolging en het Hof ’s-Hertogenbosch volgde die vordering omdat sprake zou zijn geweest van noodweer. Het is moeilijk te rechtvaardigen dat een agent die in een acute situatie tot hetzelfde oordeel kwam gevangenisstraf zou moeten krijgen omdat dat oordeel achteraf niet juist wordt geacht. De beste optie voor rechters zou daarom kunnen zijn: verduidelijk de norm, maar geef geen straf, tenzij een agent welbewust volhardt in onnodig levensgevaarlijk schietgedrag.
Dr. N. Rozemond is universitair hoofddocent strafrecht Vrije Universiteit Amsterdam. Deze Opinie is ook gepubliceerd in NJB 2017/209, afl. 4.
Afbeelding: © CSA Images/Getty Images
- Hof ’s-Hertogenbosch 7 december 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5462.
- Vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch 20 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2428
(Nijmeegse scooter). - Volgens mr. Knoops, de raadsman van de agent, heeft het hof ‘benadrukt dat handelend optreden van agenten mag en moet worden verwacht’. Landelijk korpschef Erik Akerboom noemde de uitspraak ‘belangrijk voor iedereen’ (‘Korps haalt opgelucht adem’, Algemeen Dagblad 7 december 2016).
- Rb. Limburg 17 juli 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:6059.