Graag willen wij nog ingaan op een paar onderdelen van de reactie van de NOvA-commissie op ons essay Naar een gezaghebbende rechtsstatelijkheidstoets van verkiezingsprogramma’s.
1. De commissie heeft voor een format gekozen dat begrijpelijk wil zijn voor het algemene publiek, maar een aanpak waarin uitvoeriger gemotiveerd wordt zou volgens de commissie aan dat doel voorbijschieten. Dat ziet men bij de rechterlijke macht gelukkig anders, als het gaat om de motivering van vonnissen.
Overigens: een format zou niet heilig moeten zijn. Als de commissie over vier jaar met een meer genuanceerde en grondiger aanpak komt – wat wij hopen en bepleiten – zal niemand zeggen: hé wat raar, de NOvA-commissie is afgeweken van zijn format.
2. De focus van de commissie is nu gericht op teksten. Dat past wel bij het beeld dat het algemene publiek van veel juristen heeft, maar positief is dat beeld lang niet altijd. En het valt wel op dat de commissie aan zichzèlf het recht voorbehoudt om de teksten van politieke partijen niet alleen te toetsen aan geschreven rechtsregels, maar ook aan “gedachten”.
3. Dat is het geval bij de status die de commissie toekent aan “de gedachte dat eenmaal verworven fundamentele rechten van voorheen achtergestelde groepen zelf ook tot het rechtsstatelijk toetsingskader gaan behoren”. Daarmee zouden ze een soort van semi-grondwettelijke status krijgen; althans, ze zouden in de kern niet meer voor wijziging vatbaar zijn. Dat is nogal wat.
Aan deze gedachte ligt waarschijnlijk de overweging ten grondslag dat de democratische rechtsstaat een essentiële verworvenheid van onze beschaving is. En dat beschaving zich slechts in één richting kan bewegen: vooruit. Wij zouden graag willen dat dit waar was; en wat ons betreft hoort ruimte voor abortus, homohuwelijk en euthanasie daarbij. Maar het is wel van belang om de eigen politieke opvattingen niet al te snel te verheffen tot fundamentele rechtsstatelijke normen.
De keerzijde daarvan is immers dat burgers die deze normen nìet onderschrijven worden weggezet als achterblijvers in de onvermijdelijke voortuitgang van de beschaving. Of erger: als een gevaar voor de democratische rechtsstaat. Dat is niet prettig om te horen; vooral als je politieke opvattingen gefundeerd zijn op een godsdienstige overtuiging. Daarvoor zouden we in een democratische rechtsstaat toch respect hebben? En is de meest eenvoudige juridische vormgeving voor dat respect niet: als uw opvatting die van de meerderheid wordt, kan hij (weer) wet worden?
Maar als we echt vinden dat dit niet moet kunnen gebeuren: laten we dan de koninklijke weg bewandelen. Die is in dit geval: de betrokken rechten in de Grondwet verankeren. Dan zijn ze nog steeds niet voor eeuwig geldend en onveranderbaar, maar wel beter beschermd. En het wordt weer een beetje duidelijker wat de normen van onze democratische rechtsstaat zijn.
4. De commissie sluit niet uit dat partijen hun programma’s genuanceerder bedoeld hebben dan uit de tekst ervan blijkt, maar blijft de oranje signaleringen een fundamenteel onderdeel van haar rapport vinden. Ook al betekent zo’n signalering niet meer dan dat een maatregel de rechtsstaat kàn verzwakken. Maar ze wegen wel mee in het eindbeeld. Dat hebben de partijen te danken aan hun keuze om in hun verkiezingsprogramma’s niet te doen, wat de commissie in haar rapport zelf óók niet wilde: een integrale en juridisch-technische aanpak. Dat lijkt op meten met twee maten.
Ook al beoogt de commissie met de oranje signaleringen slechts discussie te bevorderen, zij kan niet voorkomen dat deze signaleringen ook een negatieve kwalificatie bevatten. Niet alleen in onze reactie werden oranje signaleringen als ‘dubieus’ aangeduid. Zo concludeert de NRC in het artikel naar aanleiding van het interview met commissievoorzitter Veraart: ‘Alleen de Christen Unie heeft geen dubieuze plannen’. Daarmee komen wel erg veel partijen in een rechtsstatelijk kwaad daglicht te staan.