Mensenrechten hebben na de Tweede Wereldoorlog een onvoorstelbare vlucht genomen.1 Ze zijn zo universeel, dat staten als Jemen, Irak en Pakistan zelfs een ‘minister van de mensenrechten’ hebben. Dat wil uiteraard nog niets zeggen over de daadwerkelijke mensenrechtenbescherming in die staten, maar het mensenrechtendiscours is blijkbaar zo dominant, dat deze staten zich genoodzaakt voelen zich daartoe – in ieder geval in woord – te verhouden.
Wildgroei aan mensenrechten
Je ziet het ook aan – en dat is zorgwekkender – de enorme wildgroei in mensenrechten. In de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens vind je al een recht op vakantie (art. 24) en het genieten van kunst (art. 27), en ook de hoeveelheid mensenrechten in nationale constituties neemt toe. Zo bevat de grondwet van Zuid-Afrika een groot aantal sociale en economische rechten, zoals een recht op onderdak (art. 26), en een recht op voedsel, water en sociale zekerheid (art. 27). In tegenstelling tot de ‘papieren’ sociale en economische rechten in de Nederlandse Grondwet zijn hun Zuid-Afrikaanse tegenhangers volgens het Constitutioneel Hof aldaar ook daadwerkelijk juridisch afdwingbare rechten – zij het op een andere wijze dan de klassieke mensenrechten.2 In de Grootboom-zaak (over het recht op onderdak) was een lagere rechter zelfs zo enthousiast dat hij, in geval van minderjarigen (art. 28), het recht op onderdak tot absoluut grondrecht verklaarde; een dergelijke interpretatie was echter toch ook het Zuid-Afrikaanse Constitutioneel Hof te gortig.3
Waar de tweede generatie mensenrechten dus inmiddels al effectief doordringt tot nationale constituties en rechtspraak, dient zich ook een volgende, derde generatie van zogenaamde ‘solidariteitsrechten’ aan.4 De Nederlandse grondwet vraagt bijvoorbeeld sinds 1983 in art. 21 om ‘zorg om het leefmilieu’. Dat mogen dan – in het geval van Nederland – nog slechts niet-afdwingbare beleidsvoornemens zijn, de tendens richting steeds meer, en steeds beter afdwingbare, nieuwe mensenrechten – zowel nationaal als internationaal –, is onmiskenbaar.
Drie kritiekpunten
Deze proliferatie van rechten heeft terecht de nodige kritiek ontmoet.5 Er zijn drie belangrijke problemen. Ten eerste vergroot het creëren van nieuwe (afdwingbare) (mensen)rechten het democratisch tekort; je neemt immers bepaalde onderwerpen weg van de democratische wetgever.6 Daarnaast is er sprake van begripsinflatie: als alle rechten een mensenrecht zijn, wordt het begrip betekenisloos; mensenrechten kunnen, per definitie, slechts een beperkte categorie zijn.7 Ten derde: conflictbeslechting wordt in juridisch-technische zin moeilijker. Hoe meer rechten ‘opgehoogd worden’ tot de hogere klasse, hoe vaker deze rechten met elkaar zullen botsen; een situatie die we juist wilde voorkomen door bepaalde rechten in een hogere categorie te plaatsen.8
Ondertussen is het op z’n minst opmerkelijk te noemen dat wij – ondanks deze aanzienlijke bezwaren – nog steeds over zoveel grondrechten beschikken, terwijl de dieren, die ons in toch niet-geringe aantallen omringen, het in het geheel zonder grondrechten moeten stellen. Men zou natuurlijk kunnen tegenwerpen dat rechten voor dieren een op zich nobel streven van enkele dierenvrienden is, maar dat deze dierenrechten toch echt achteraan in de rij zullen moeten aansluiten. Eerst maar eens alle tweede en derde generatie rechten verwezenlijken. Sterker nog, moeten we, gezien alle problemen met de proliferatie van mensenrechten, überhaupt wel aan een ‘vierde generatie van dierenrechten’ beginnen? Mijn antwoord zou zijn: ja, en juist omdat dierenrechten geen vierde generatie aan rechten vormen. En, daarmee gaan de drie kritiekpunten ten aanzien van nieuwe rechten niet op voor dierenrechten.9
Dit verdient enige uitleg. Voor we die kritiekpunten bezien, dienen we ons eerst af te vragen met welke generatie we nu eigenlijk te maken hebben, als het gaat om dierenrechten. Neem bijvoorbeeld het eerdergenoemde Zuid-Afrikaanse (tweede generatie) mensenrecht op onderdak. Een ‘grondrecht op onderdak’ zorgt er dus voor dat (bijvoorbeeld) overheidsbemiddeling bij woonruimte een recht wordt en niet langer een (democratisch te vergeven) gunst is.10 Daarmee raken we steeds verder af van klassieke (eerste generatie) rechten als het recht om niet gemarteld te worden. Het is goed te beseffen wat er hier gebeurt: het onderwerp van het recht verandert steeds – en verwijdert zich steeds verder van de klassieke rechten –, maar de drager van het recht – het subject – blijft steeds gelijk: de mens. Hoe ver we ook verwijderd raken van de klassieke rechten, met bijvoorbeeld een (derde generatie) recht op een gezond leefmilieu, de ontvanger van de aanspraken verandert niet.
Laten we nu naar een denkbeeldig dieren(grond)recht kijken, bijvoorbeeld een ‘recht om niet gemarteld te worden’.11 Het is voorstelbaar dat een dergelijk recht – met een juiste invulling – ook van toepassing kan zijn op dieren. In welke generatie zouden we een ‘dierenrecht om niet gemarteld te worden’ plaatsen – ongeacht het subject? Het lijkt me dat dit de klassieke rechten zouden zijn, oftewel de eerste generatie. Enkel het subject is dit keer anders. Er komt dus wel een recht ‘bij’, maar niet in kwalitatieve zin (er is immers al een recht om ‘niet gemarteld te worden’). Anders gezegd: de soort blijft hetzelfde, alleen meer subjecten kunnen gebruikmaken van het betreffende recht.
De drie kritiekpunten en dieren(grond)rechten
Wat is het effect van deze overwegingen op de drie kritiekpunten – de beperking van de democratie, de devaluatie van mensenrechten en de toenemende botsing? Ten aanzien van het tweede en het laatste bezwaar: deze bezwaren vallen weg nu dierenrechten niet extra rechten vormen, maar de uitbreiding van het aantal subjecten van reeds bestaande (eerste generatie) rechten. Dierenrechten zorgen er dus niet voor dat we, bij wijze van spreken, van tien naar elf of twaalf grondrechten gaan, immers: het blijven nog steeds dezelfde tien grondrechten, maar we erkennen enkel dat er meer subjecten op diezelfde rechten aanspraak zouden moeten kunnen maken. Begripsinflatie blijft daarmee uit, maar er is ook geen toename in grondrechtenbotsing. Uiteraard kan de botsing in kwantitatieve zin toenemen – er zijn immers meer subjecten met rechten –, maar deze neemt niet toe in kwalitatieve zin: er melden zich geen ‘nieuwe soorten rechten in de ring’, waarmee de hiërarchie gehandhaafd blijft. Anders gezegd: er zijn misschien wel meer conflicten te beslechten in kwantitatieve zin (door nieuwe subjecten die een beroep op de reeds bestaande rechten kunnen doen), maar ze worden in juridisch-technische zin (dus: voor de rechter) niet moeilijker te beslechten.
De zaken liggen anders voor wat betreft het eerste bezwaar. Niet te ontkennen valt dat wanneer we het recht om niet gemarteld te worden ook van toepassing verklaren op niet-menselijke dieren dit de democratische wetgever verder zal beperken. Het toestaan van de rituele slacht is dan immers niet langer enkel ethisch, maar ook juridisch gezien problematisch, en ook de behandeling van sommige dieren in de bio-industrie kan wellicht de toets aan dit dierengrondrecht niet doorstaan. Er zijn dan wel geen nieuwe rechten bijgekomen, maar wel een groot aantal subjecten met wiens rechten nu ook (meer) rekening gehouden moet worden. De oplossing ligt wat dit bezwaar betreft dan ook elders: in plaats van naar de dieren te kijken, zouden we hier eerder naar onszelf moeten kijken en onze eigen ‘rechtengulzigheid’. Moeten we zelf niet ‘afslanken’ en het mes zetten in onze tweede generatie en derde generatie rechten? Van een groot aantal tweede en derde generatierechten is namelijk niet duidelijk waarom die onderwerpen niet democratisch geregeld kunnen worden – denk aan het eerdergenoemde (Zuid-Afrikaanse) recht op onderdak, maar ook aan onze eigen rechten op bijstand, een werkloosheidsuitkering en een gezonde leefomgeving. Het lijkt dan ook onterecht om dieren enkele basale rechten te ontzeggen op basis van het democratieargument, terwijl we zelf nog steeds beschikken over de meest exotische rechten.
Het lijkt er aldus sterk op dat de drie kritiekpunten ten aanzien van rechtenproliferatie niet in stelling kunnen worden gebracht tegen de grondwettelijke verankering van dierenrechten. Dit wordt duidelijk wanneer we beseffen dat dierenrechten geen ‘nieuwe rechten’ zijn, maar enkel de openstelling van oude, klassieke rechten – eventueel in aangepaste vorm – voor nieuwe subjecten. Bepaalde zaken (voor mensen) kunnen we inderdaad beter regelen via democratische besluitvorming – en dit is een sterk argument tegen verdere ‘codificatie’ van tweede en derde generatie rechten –, maar voor verzet tegen de openstelling van (sommige van) onze klassieke rechten voor dieren, lijken geen goede gronden te zijn. Het is tijd dat we juridisch op dieet gaan. Wat we nodig hebben is: minder rechten voor meer subjecten.12
Mr. Bastiaan Rijpkema is als promovendus verbonden aan de afdeling Encyclopedie van de Universiteit Leiden. Voor dit stuk is gebruik gemaakt van materiaal uit zijn bijdrage ‘Dierenrechten als politiek-filosofisch probleem’ aan de eerder dit jaar verschenen bundel Bij de beesten af! Over dierenrecht en onrecht (Prometheus/Bert Bakker 2013). In het onderhavige stuk heeft hij, naast nieuw materiaal, ook antwoorden verwerkt op reacties die hij heeft mogen ontvangen naar aanleiding van het essay in de bundel – bij lezingen en in recensies; in het bijzonder wil hij daarvoor Paul Cliteur, Alies ter Kuile en Gelijn Molier bedanken.
- Zie daarover bijvoorbeeld: Kenneth Cmiel, “The Recent History of Human Rights”, p. 27-51 (27), in: Akira Iriye e.a. (red.), The Human Rights Revolution: An International History, Oxford: Oxford University Press 2012.
- Zie daarover: Cass Sunstein, ‘Social and Economic Rights? Lessons from South Africa’, Forum Constitutionel 2000/2001, p. 123-132 (125 e.v.).
- Zie Cass Sunstein, ‘Social and Economic Rights? Lessons from South Africa’, p. 127.
- Zie over de verschillende generaties: Kristin Henrard, Mensenrechten vanuit nationaal en internationaal perspectief, p. 146-189.
- Zie bijvoorbeeld: Paul Cliteur, ‘Steeds maar nieuwe rechten. Over de schaduwzijden van een wijdverbreide praktijk’, in: Rechtstheorie en Rechtsfilosofie, vol. 29 nr.1, p. 20-31 en Philip Alston, ‘A Third Generation of Solidarity Rights: Progressive Development or Obfuscation of International Human Rights Law?’, in: Netherlands International Law Review 1982, vol. 29 nr. 3, p. 307-322.
- Zie Paul Cliteur, ‘Steeds maar nieuwe rechten. Over de schaduwzijden van een wijdverbreide praktijk’, p. 23-24.
- Zie Paul Cliteur, ‘Waardoor worden de mensenrechten het meest bedreigd: door utopisme of cynisme?’, p. 17-35 (23), in: K. Groeneveld (red.), Proliferatie van mensenrechten, Den Haag: Prof. B.M. Teldersstichting 1996, zie ook, in dezelfde bundel: Paul Cliteur, ‘Mensenrechten: uit de aard der zaak een beperkte categorie’, p. 51-63, en daarnaast: Philip Alston, ‘A Third Generation of Solidarity Rights: Progressive Development or Obfuscation of International Human Rights Law?’.
- Zie Paul Cliteur, ‘Waardoor worden de mensenrechten het meest bedreigd: door utopisme of cynisme?’, p. 27-28.
- Zie voor een ander perspectief – vanuit de ‘utilitarisme vs. rechten-discussie’: Paul Cliteur, “Dragers van mensenrechten en proliferatie van recht”, in: J.P. Loof & P.B. Cliteur (red.), Mensenrechten, dierenrechten, ecosysteemrechten. Over het toekennen van fundamentele rechten aan mannen, vrouwen, kinderen en de rest van de natuur, Leiden: Stichting NJCM-Boekerij 1997, p. 15-35. Ook Cliteur houdt de mogelijkheid open dat er, ondanks de proliferatie, een rechtvaardiging voor dierenrechten kan zijn.
- Hoe ‘hard’ dit recht op actief optreden van de overheid bij de voorziening van woonruimte is, valt uiteraard te bezien, zie daarover: Cass Sunstein, ‘Social and Economic Rights? Lessons from South Africa’, p. 126-130.
- Analoog aan de (mensen)rechten uit art. 11 Gw, 3 EVRM en 7 IVBPR.
- Voor deze uitdrukking ben ik schatplichtig aan Paul Cliteur.