
We hebben er allemaal wel eens (vaag) van gehoord: the internet of things. In een notendop: niet alleen wij mensen zijn voor onze informatievoorziening en communicatie meer en meer online, ook een groeiend aantal objecten is dat. Soms zonder dat we het beseffen zijn apparaten als de thermostaat van de verwarming, auto’s en zelfs horloges met internet verbonden.
Kleine sensoren in deze objecten verrichten metingen en verzamelen data. Met behulp daarvan valt de besturing van deze objecten aan te passen, maar ook levert het informatie op die voor allerhande andere doeleinden is in te zetten. Een voorbeeld van dat laatste: om het dagelijks fileleed aan te pakken wordt het wegdek van snelwegen voorzien van sensoren die voertuigen waarnemen en relevante informatie draadloos doorgeven aan kastjes langs de weg. Daar vertalen slimme algoritmen de data naar informatie over verkeersstromen, toe- of afname van auto’s, etc. Deze ‘real-time’ en zeer nauwkeurige informatie stelt wegbeheerders vervolgens in staat om snel en gericht verkeersmaatregelen te nemen.
Met de afnemende kosten van zowel sensoren als data-opslag en de capaciteitstoename van verwerkingsmogelijkheden (processoren) zien vele partijen grote kansen voor een omgeving die gekenmerkt wordt door intelligente objecten die ons omringen. En bij de ontwikkeling daarvan maakt de industrie dankbaar gebruik van ideeën bij het grote publiek. Illustratief is het bedrag van een half miljoen Amerikaanse dollar dat Intel uitloofde voor de winnaar van de ‘Make It Wearable’-wedstrijd.
De verwachting is dat de vele toepassingen die onze omgeving laten communiceren en ‘intelligent’ maken ook zijn te benutten bij de aanpak van problemen op het terrein van milieu, criminaliteit en gezondheidszorg. Nu nog worden rioolwatermonsters gebruikt voor het opsporen van resten van cocaïne, amfetamine, XTC en cannabis.1 In de toekomst zullen sensoren in rioolsystemen opsporingsinstanties een veel betrouwbaarder (per woning, percentage concentratie, etc.) en ook hier ‘real-time’ beeld kunnen verschaffen. Dit voorbeeld maakt tegelijkertijd duidelijk dat er behalve kansen ook risico’s te onderkennen zijn. Wat betekent het voor privacy en autonomie als we via onze omgeving constant in de gaten worden gehouden en een intelligente omgeving op een weinig transparante wijze ons handelen en gedrag beïnvloedt? Met welke vormen van criminaliteit worden we geconfronteerd als steeds meer apparaten op afstand ook door onbevoegden zijn te hacken en te manipuleren? Wie draagt de (financiële) risico’s als systemen uren uitvallen en verzekerbaarheid problematisch wordt? Werken we bij intelligente auto’s met een schuld- of risico-aansprakelijkheid? Hoe kwalificeren we privaatrechtelijk het handelen van intelligente en deels autonoom handelende apparaten? In de VS is in de jaren negentig de Uniform Computer Information Transactions Act opgesteld waarin het radicale standpunt is ingenomen dat de bezitter van een intelligent agent in beginsel verantwoordelijk is voor alles wat die agent online uitspookt. Het is dus niet allemaal nieuw. Maar deze en andere vragen laten wel zien dat we de omgang met data niet langer uitsluitend kunnen beschouwen als een afgeleide van primair andere processen, diensten en producten. De zogeheten datafication van onze omgeving noodzaakt met andere woorden tot het juridisch doordenken van de zelfstandige betekenis van data en datagebruik.
Maar er is nog iets anders aan de hand. Nu we apparaten voorzien van sensoren en we ze via het internet verbinden met zowel onze virtuele als fysieke wereld, zijn we in staat objecten te laten communiceren. Nu zult u zeggen: communicatie via apparaten is niets nieuws. De telefoon, radio, televisie en vervolgens computer ‘praten’ al langer met ons. Toch, de zaken gaan schuiven. Ten eerste krijgen objecten meer en meer kenmerken die we tot nu toe slechts aan een (persoon en rechtspersoon als) actor toeschrijven. Ten tweede wordt de grens tussen het digitale individu (dat wil zeggen de cumulatie van de data over een bepaald individu en daarmee digitale personage waarmee de betreffende persoon zich profileert en anderen deze persoon kennen en herkennen) en zijn of haar digitale omgeving langzaam fluïde. Daarbij komt dat momenteel nog veel van de sensoren zich in objecten buiten het menselijk lichaam bevinden, maar het aantal toepassingen waar een sensor zich in het menselijk lichaam bevindt is groeiende. Veelal zijn het nog experimenten of redelijk extravagante toepassingen, zoals bij de VIP Baja Beach Club in Barcelona waar men een chip met sensor in de bovenarm kan laten plaatsen voor toegang tot bepaalde clublocaties en het betalen van consumpties.2 Maar zeker binnen de gezondheidszorg wordt hard gewerkt aan een breed scala aan sensor-gebaseerde toepassingen en die gaan verder dan het welbekende voorbeeld van de defibrillator van de voormalig vice-president van de VS, Cheney, die bevreesd was voor hackers die het apparaat op afstand zouden kunnen uitschakelen.3
Wat ik hiermee wil zeggen is dat data als zodanig niet alleen van zelfstandige betekenis voor ons recht worden, maar dat wij via data als individu steeds nauwer verbonden raken met onze omgeving en de objecten die zich daar bevinden. De continue (real-time) interactie tussen ons en onze omgeving legt de filosofische, maar daarmee ook juridisch relevante, vraag op tafel in hoeverre het individu en zijn omgeving één worden. Althans op het digitale niveau. Het antwoord op die vraag noodzaakt tot het stellen van een vervolgvraag, namelijk die naar de betekenis van voor ons recht wezenlijke concepten als identiteit, menselijke waardigheid en autonomie. Niet dat ik op deze plaats de antwoorden paraat heb. Maar het is wel zo dat ik mij deze vragen stel wanneer ik op afstand aan mijn koelkast vraag welke boodschappen ik vandaag in huis moet halen.