Op 24 mei 2024 om 12.30 uur verdedigt Joost Groenhuijsen zijn promotieonderzoek aan de Radboud Universiteit in Nijmegen.
Klachtdelicten zijn die strafbare feiten waarvan vervolging pas is toegelaten nadat een klachtgerechtigde – in de regel het slachtoffer van het strafbare feit – via een klacht kenbaar heeft gemaakt prijs te stellen op die vervolging. De huidige regeling van klachtdelicten voert terug op het eerste Wetboek van Strafrecht uit 1886 en is sindsdien goeddeels gehandhaafd. Het gaat blijkens de wetsgeschiedenis om strafbepalingen waarbij de wetgever meent dat het slachtoffer meer last kan ondervinden van de vervolging van het feit, dan de gemeenschap is gebaat bij de vervolging van de dader van dat feit. De wetgever plaatst bij klachtdelicten als het ware een slagboom op de weg naar vervolging, die door de klachtgerechtigde kan worden bediend. Gelet op het ingrijpende karakter van dit vervolgingsbeletsel mag worden verwacht dat de wenselijkheid van klachtdelicten goed is doordacht en onderbouwd. De regeling van klachtdelicten is sinds de negentiende eeuw echter niet meer ten gronde onderzocht, ondanks dat de maatschappij en het recht veranderlijk van aard zijn. Het ontbreken van eigentijds, voortschrijdend onderzoek naar de regeling van klachtdelicten vormt de directe aanleiding om deze rechtsfiguur nader onder de loep te nemen. Het onderzoek naar de regeling van klachtdelicten leidt echter al snel tot diverse wetssystematische en fundamentele vragen. Zo is het de vraag of de verdeling van de regeling van klachtdelicten in een materieelrechtelijk deel in het Wetboek van Strafrecht en een formeelrechtelijk deel in het Wetboek van Strafvordering op goede gronden is gestoeld. Ook dringt zich de vraag op hoe de toepassing van het klachtvereiste zich verhoudt tot diverse fundamentele grondbeginselen die centraal staan in de Nederlandse strafrechtspleging, zoals het vervolgingsmonopolie en het opportuniteitsbeginsel. Het uitgangspunt is immers dat het openbaar ministerie beslist of verdachten van strafbare feiten worden vervolgd.
Door middel van rechtshistorische, rechtstheoretische en juridisch-dogmatische beschouwingen is antwoord gegeven op de vraag wat de functie en plaats is van klachtdelicten in het Nederlandse strafrechtelijke bestel. Daarbij gaat bijvoorbeeld aandacht uit naar de vraag of een ingediende klacht een rol speelt bij de vaststelling van de wederrechtelijkheid van de strafbaar gestelde gedraging. Daarnaast is (onder meer) onderzoek verricht naar de rechtsbetrekkingen die bij de toepassing van het klachtvereiste zijn betrokken en is bezien hoe deze rechtsfiguur zich verhoudt tot het publiekrechtelijke karakter van het strafrecht. Het onderzoek leidt tot de conclusie dat het behoud van de rechtsfiguur van het klachtvereiste theoretisch goed verdedigbaar is en daarnaast vanuit praktisch oogpunt wenselijk is. De rechtsfiguur biedt de wetgever de mogelijkheid om ten aanzien van bepaalde strafbare feiten een drempel op te werpen voor overheidsingrijpen die is geënt op het belang van het slachtoffer ter voorkoming van secundaire victimisatie. En dat laatste is bij uitstek iets waaraan in de hedendaagse strafrechtspleging belang wordt gehecht. Het onderzoek leidt daarnaast tot de conclusie dat de regeling van klachtdelicten wezenlijk anders wettelijk zou moeten worden ingebed. Volgens Groenhuijsen moet het klachtvereiste als een strafprocesrechtelijk mechanisme worden beschouwd en geeft dit aanleiding de rechtsfiguur integraal in het Wetboek van Strafvordering te regelen. De dissertatie bevat concrete aanbevelingen hoe die wettelijke regeling zou kunnen worden vormgegeven.
Promotoren: prof. dr. Piet Hein van Kempen en prof. dr. Roel Schutgens.
Joost Groenhuijsen
Klachtdelicten: een zoektocht naar de functie en plaats van een klassieke rechtsfiguur in de hedendaagse rechtspleging
Plaats: Aula, Comeniuslaan 2, 525HP Nijmegen
Uitgave in de Serie Staat en Recht, deel 65,
Wolters Kluwer 2024, 456 p., € 65
ISBN 978 90 1317 676 6