Het zal je als advocaat maar overkomen: je dient na een sepot van de strafzaak namens je cliënt een verzoek in ter compensatie van diens gemaakte advocaatkosten en de raadkamerrechter wijst dat verzoek niet uitsluitend af, maar verwijt je ook nog eens de gedragsregels te hebben geschonden. Alsof dat niet genoeg is publiceert de rechtspraak de beschikking zonder je naam te anonimiseren. Een driedubbele bestraffing. Het overkwam de advocaat wiens declaratie centraal stond in Rb. Limburg 18 oktober 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:8069.
Wat was er aan de hand? De advocaat had piketbijstand verleend en zijn werkzaamheden zowel tot aan het moment dat de cliënt in vrijheid werd gesteld (en dus de piketzaak eindigde) als daarna op basis van een uurtarief bij de cliënt in rekening gebracht. De zaak werd door de officier van justitie bij brief van dezelfde datum als de dag van de invrijheidstelling geseponeerd. Uit de uitspraak blijkt niet of die brief de gewezen verdachte ook diezelfde datum bereikte. In ieder geval verrichtte de raadsman na de invrijheidstelling nog enige werkzaamheden.
Volgens de Rechtbank Limburg stuitte het verzoek om vergoeding van de advocaatkosten tot aan de invrijheidstelling af op artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand. Ook had, volgens de rechtbank, de advocaat niet gehandeld conform het Reglement piket raad voor rechtsbijstand en zelfs artikel 18 van de gedragsregels geschonden. De relevante overwegingen luidden:
‘Artikel 530 Sv voorziet – kort samengevat – in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand indien een zaak eindigt zonder oplegging van een straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, behoudens voor zover art. 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is. (…).
De werkzaamheden die de advocaat tot (…) de datum waarop de verzoeker weer in vrijheid werd gesteld, heeft verricht hebben (…) in de piketperiode plaatsgevonden. Deze werkzaamheden hadden betaald kunnen worden door de Raad voor Rechtsbijstand op basis van de toevoeging, die door de acceptatie van de piketmelding tot stand is gekomen. Door na die acceptatie van de piketmelding door de raadsman alsnog op uurbasis kosten voor de werkzaamheden in rekening te brengen bij de verzoeker is er niet gehandeld in overstemming met het Reglement Piket Raad voor Rechtsbijstand.
Voorts staat daar ook aan in de weg het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de Gedragsregels advocatuur, dat luidt: “De advocaat zal van de cliënt voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdragen, verschotten en proceskosten volgens de daarvoor geldende regels.”’
Maar klopt de rechtsopvatting van de Rechtbank Limburg wel? Daarvoor moeten we eerst te rade gaan bij artikel 44a lid 1 Wet op de rechtsbijstand. Die bepaling komt er in de kern op neer dat de in een strafzaak door een toegevoegd raadsman bijgestane verdachte geen kostenvergoeding als bedoeld in artikel 530 Sv wordt toegekend. Het gaat hier kortom uitsluitend om de toegevoegd raadsman (of -vrouw). Van toevoeging kan slechts in twee gevallen sprake zijn, aldus ook de memorie van toelichting op artikel 44a:
‘(H)et [kan] gaan om een ambtshalve toevoeging ofwel een toevoeging op last van de rechter, of om een toevoeging die door de verdachte is aangevraagd.’1
Hieruit komt naar voren dat de bijstand in de piketzaak niet een toevoeging behelst. Dit blijkt ook uit de alledaagse praktijk van inbewaringstelling door de rechter-commissaris, in verband waarmee gewoonlijk de piketadvocaat ambtshalve aan de verdachte wordt toegevoegd.2 Zo’n beslissing zou uiteraard overbodig zijn als de piketadvocaat reeds als toegevoegd raadsman of -vrouw zou moeten worden beschouwd.
Veel duidelijker nog blijkt het onderscheid tussen ‘verlening van bijstand op basis van een toevoeging’ en ‘verlening van bijstand in een piketzaak’ uit het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, waarin in artikel 2 lid 1 een uitdrukkelijk onderscheid tussen deze twee figuren wordt gemaakt. Ook in de Nota van toelichting op dit besluit wordt een strafzaak (waarin een toegevoegd raadsman kan optreden) nadrukkelijk onderscheiden van een piketzaak.3
Ook is in dit verband nog van belang artikel 28b Sv. In de fase van piket wordt volgens de woorden van deze bepaling en de memorie van toelichting daarop consequent gesproken van aanwijzing van een raadsman, niet van toevoeging van een raadsman.4
De Rechtbank Limburg knoopte in haar beschikking naast artikel 44a Wet op de rechtsbijstand aan bij het Reglement piket raad voor rechtsbijstand. Maar ook daaruit blijkt niet dat piketzaken toevoegingszaken zijn. Het bedoelde reglement is gebaseerd op artikel 37 lid 1 aanhef en onder b Wet op de rechtsbijstand. Daarin is bepaald dat het bestuur van de Raad de rechtsbijstandverlener een vergoeding verstrekt voor verleende rechtsbijstand in het kader van een door het bestuur getroffen regeling voor het beurtelings verlenen van rechtsbijstand in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen zaken. Het reglement bepaalt dat dit een nadere regeling vaststelt met betrekking tot de verlening van rechtsbijstand in piketzaken.5 Dit reglement regelt hoegenaamd niets over toevoegingen of vergoedingen van verrichtingen in een piketzaak.
De slotsom is kortom dat op verrichtingen van de piketadvocaat artikel 44a Wet op de rechtsbijstand niet van toepassing is, zodat artikel 530 Sv geen beletsel vormt voor het toewijzen van door de gewezen verdachte gedurende de piketzaak gemaakte kosten voor rechtsbijstand. De in de Limburgse zaak betrokken raadsman is dus door de rechtbank ten onrechte aan de schandpaal genageld in de gepubliceerde beschikking, nu hem daarin – nota bene ten overvloede – is verweten de gedragsregels te hebben geschonden. De rechter is, zodoende, getreden buiten de heilige grenzen van het geschil. Ik denk ook dat op dit punt niet aan wederhoor is gedaan, daar blijkt in ieder geval niets van. Het niet-geanonimiseerd publiceren van de bedenkelijk tot stand gekomen uitspraak kan dan ook gerust lasterlijk worden genoemd. Temeer nu uit de beschikking niet blijkt van een onderzoek naar de tussen raadsman en cliënt gemaakte afspraken en daarnaast de tuchtrechtspraak geen aanknopingspunt biedt voor het gegeven oordeel.
Maar daarmee is voor de nadere beschouwing van de beschikking van de Rechtbank Limburg de kous nog niet af. Het lijkt mij helder dat de rechtbank met haar beslissing irritatie ventileert over een ogenschijnlijk handigheidje van de raadsman om na een kort op de piketzaak volgend sepot extra aan de zaak te willen verdienen. Maar zoals hiervoor al aangegeven: die conclusie is zonder onderzoek naar de afspraken tussen raadsman en cliënt geheel niet te trekken.
Een voorkeurspiket is naar de letter van de wet geen toevoeging als bedoeld in artikel 44a Wet op de rechtsbijstand. Het is in de piketfase toegestaan dat de raadsman en zijn cliënt afspreken dat de cliënt voor de rechtsbijstand betaalt. Dat gebeurt wel vaker, bijvoorbeeld als de raadsman, zoals kennelijk in dit geval, vanuit Den Bosch moet komen naar een politiebureau in Limburg. De advocaat moet dan uiteraard zijn werkzaamheden in het kader van de piket niet declareren bij de Raad voor Rechtsbijstand.
De raadsman die in de piketzaak op betalende basis optreedt kan een discussie in de artikel 530 Sv-raadkamer het beste voorkomen door in overleg met de politie een piketmelding niet uit te laten gaan. Maar waterdicht is zo’n streven niet. Dikwijls is sprake van automatisme bij de politie, begrijpelijkerwijs voortkomend uit de zorg voor het bewerkstelligen van de fundamentele rechtsbijstand. Bovendien stelt de wet dat de melding in het geval van een gekozen raadsman achterwege kan blijven. Er is ook in deze situatie geen wettelijke plicht tot het niet-informeren van de piketcentrale.6
Een andere mogelijkheid is het weigeren van de piketmelding. Maar helemaal optimaal is ook dat niet, omdat weigering gewoonlijk als gevolg heeft dat de melding automatisch naar de dienstdoende piketadvocaat wordt doorgezet die vervolgens een zinloos bezoek aan het politiebureau zal afleggen. Deze ‘oplossing’ staat dus op gespannen voet met het streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid, waaraan de advocaat tuchtrechtelijk gebonden is. In de praktijk pleegt de voorkeursadvocaat de melding dan ook te accepteren om onnodige verwarring (en daarmee gepaard gaande onnodige overheidsuitgaven) te voorkomen.
Doorslaggevend kunnen in ieder geval niet zijn de mededelingen die de cliënt aan de politie doet, al was het maar dat hij of zij op dat moment nog niet de bijstand van een raadsman heeft. Het zou ook niet raadzaam zijn de verdachte te laten verklaren dat de raadsman door hem- of haarzelf wordt betaald. Dat is een gegeven waar de overheid – in ieder geval in dat stadium – geen snars mee te maken heeft. Bovendien is het in de context van de verdenking niet ondenkbaar dat die mededeling incriminerend is of blijkt uit te pakken. Aldus zou de raadsman de belangen van de cliënt schaden, zodat zo’n advies in het algemeen op gespannen voet staat met de tuchtrechtelijke norm.
In de lijn van de ‘duidelijkheid’ die de memorie van toelichting op (onder meer) artikel 28b Sv wilde geven7 pleegt de politie de aangehouden verdachte drie keuzemogelijkheden voor te houden: de op te roepen advocaat kan zijn een gekozen advocaat, een piketadvocaat of een voorkeurspiketadvocaat. Voor de gemiddelde verdachte is dat abracadabra. Omdat het antwoord mogelijk ook nog eens moet worden gegeven zonder voorafgaand advies van de raadsman, kan in de artikel 530 Sv-raadkamer aan het gegeven antwoord weinig betekenis worden gehecht.
De raadkamerrechter behoort dus geen doorslaggevende betekenis te geven aan het al dan niet accepteren van een voorkeursmelding. Voor de billijkheidstoets door deze rechter zou nog wel een rol kunnen spelen in hoeverre de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden nog net wel of net niet onder ‘standaard’-piketactiviteiten vallen.
Deze Opinie is verschenen in NJB 2023/525, afl. 8
Afbeelding: Shutterstock
Noten
1 Kamerstukken II 2003–2004, 29756, nr. 3, p. 2.
2 De wettelijke basis daarvan is artikel 40 lid 1 onder a Sv.
3 Stb. 1999, 580, p. 19.
4 Kamerstukken II 2014–2015, 34157, nr. 3, p. 19: ‘In het voorgestelde artikel 28b, eerste en tweede lid, Sv is opgenomen dat de hulpofficier van justitie (..) de raad voor rechtsbijstand in kennis stelt van de aanhouding van de verdachte van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, opdat de raad een raadsman aanwijst. Aansluitend wordt voorgesteld, artikel 40 Sv in die zin te wijzigen dat de raad voor rechtsbijstand na deze mededeling een raadsman aanwijst.’
5 Artikel 1.
6 Artikel 28b lid 1 en 2 Sv.
7 ‘Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat onder gekozen raadsman in dit verband dus een door de verdachte zelf betaalde raadsman wordt verstaan. Wanneer de verdachte de raadsman niet zelf betaalt, wordt van overheidswege een raadsman aangewezen. De verdachte kan daarbij een voorkeur voor een bepaalde advocaat aangeven.’ Kamerstukken II 2014–2015, 34157, nr. 3, p. 66.