Met haar uitroep ‘Twee woorden: artikel 68 van de Grondwet’, bepaalde interim-fractievoorzitter Nicolien van Vroonshoven (NSC) het verloop van de tweede dag van de Algemene Politieke Beschouwingen (APB) op 19 september jl. Die gingen vervolgens vrijwel alleen nog maar over al dan niet zwartgelakte ambtelijke adviezen over de toepassing van de artikelen 110 en 111 Vreemdelingenwet 2000. De uitroep suggereerde bovendien een evidentie die het Nederlandse staatsrecht maar zelden kenmerkt. De precieze inhoud en omvang van de grondwettelijke inlichtingenplicht is namelijk helemaal niet zo gemakkelijk te duiden.
‘De ministers en de staatssecretarissen geven de kamers elk afzonderlijk en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat’, lezen we in artikel 68 Grondwet. Naast vragen over aan wie wat moet worden verstrekt, is er ook over de weigeringsgrond ‘het belang van de staat’ regelmatig wat te doen (overigens wil het nieuwe kabinet een rol voor de kamercommissie constitutionele toetsing bij geschillen daarover). Zoals Paul Bovend’Eert in dit blad (NJB 2021/654) eerder uiteenzette, leidde de vraag of interne ambtelijke documenten moeten worden verstrekt tot een ‘escalerende discussie’ tussen regering en parlement, waarin ook de Raad van State zich mengde met een ongevraagd advies over de ministeriële verantwoordelijkheid. In de nasleep van de toeslagenaffaire heeft het kabinet aangegeven te kiezen voor een ruime informatievoorziening en ook ‘persoonlijke beleidsopvattingen’ niet langer als weigeringsgrond op te voeren.
In die trend past ook wat we tijdens de APB zagen gebeuren. En was niet juist een reden voor het formeren van een zogenoemd extraparlementair kabinet, dat er meer afstand zou zijn tot de Kamer, die vervolgens – voorzien van de nodige informatie – haar controlerende taak beter zou kunnen uitoefenen? Zo bezien heeft Van Vroonhoven het uitstekend begrepen. Toch had ook premier Schoof een punt: het bekendmaken van ingewonnen adviezen op het moment dat een besluit op basis daarvan nog niet is genomen, is geen vanzelfsprekendheid. Dit incident tot standaardpraktijk verheffen zou bovendien op gespannen voet staan met het goed functioneren van ons bestuur.
Een kat in het nauw maakt rare sprongen. Dat kan gezegd worden van Schoof, die even voet bij stuk hield maar toch overstag ging en (uiteindelijk leesbare) documenten aan de Kamer stuurde. Maar het geldt ook voor de Kamer die dreigt buitenspel te worden gezet door een regering die ‘doet wat wel kan’ en haar binnenkort hoogstwaarschijnlijk voor min of meer voldongen feiten plaatst. Die Kamer pakt wat zij pakken kan.
Niet dat in de verkregen documenten nu iets stond wat we niet al lang wisten: de uitzonderingsmogelijkheid van de Vw 2000 voor buitengewone omstandigheden die dat noodzakelijk maken is niet bedoeld voor de crisisretoriek van dit kabinet. Al sinds de eerste plannen van het (te vormen) kabinet bekend werden, is dit steevast geroepen. Dat een regering die letterlijk in haar programma schrijft dat wetten moeten ‘werken zoals de bedoeling is’, op dit punt blijft proberen die bedoeling te negeren, is op zijn minst zorgwekkend te noemen.
Kamerlid Baudet beriep zich in zijn bijdrage aan het debat op zijn staatsrechtelijke expertise ter ondersteuning van zijn opvatting dat naar ‘de juristen’ überhaupt niet geluisterd hoeft te worden. Onder verwijzing naar de trias politica meldde hij dat de vraag of al dan niet sprake is van buitengewone omstandigheden puur een kwestie is van politiek. Dat klopt natuurlijk niet: in een democratische rechtsstaat begeeft de politiek zich binnen de kaders van het recht, inclusief de grenzen van het internationale en Europese recht, en gebruikt het de spelregels van de rechtsstaat om dat recht waar nodig (of gewenst) te wijzigen. Beroepen op een ‘ervaren’ crisis of de ‘wil van de meerderheid’ hebben weinig te maken met politiek die werkt zoals de bedoeling is, dus waarin de feiten en een afweging van alle relevante belangen centraal staat. Juist (of pas) als daarvan sprake is, kan de rechter een stap terug doen en zal hij zijn interpretatie niet in de plaats stellen van die van de (meer of minder) democratisch gelegitimeerde actoren.
We zullen het de komende tijd wel weer vaker over het staatsrecht gaan hebben. Wie de bal in Den Haag in de rechtsstatelijke porseleinkast kaatst, kan hem immers terugverwachten. Daarbij zal vast met enige regelmaat sprake zijn van ‘staatsrechtelijke autoriteitsargumenten’ als die van Baudet en Van Vroonhoven; versimpelingen die het recht proberen te vangen in de kwaliteiten die we het graag toedichten, zoals duidelijkheid en zekerheid, maar met als eerste doel politiek gewin.
Dat in de Haagse hitte weinig ruimte bestaat voor staatsrechtelijke nuance, valt (om die reden) wel te begrijpen. Maar dat ook veel media alleen op zoek lijken te zijn naar een klip-en-klaar antwoord op de vraag ‘Mag dit wel of niet?’, of ‘Wat oordeelt uiteindelijk de rechter?’, is voor een gezond begrip van de rechtsstaat wel lastig. De boodschap is doorgaans nu eenmaal niet gemakkelijk en licht te verteren. Bijvoorbeeld: grondrechten zijn van cruciaal belang, maar mogen wel beperkt worden. Of: constitutionele toetsing mag nastrevenswaardig zijn, maar dat constitutionele hof gaat ons niet tegen elk onwenselijk overheidsoptreden beschermen. En de Grondwet? Die legt weliswaar belangrijke bevoegdheden, verworvenheden en ijkpunten vast, maar vormt daarnaast ook vooral een vrij open uitnodiging tot fatsoenlijke politiek.
Voor een goed functionerende rechtsstaat is dergelijke politiek dus cruciaal. En dit verlangt om te beginnen het besef dat rechtsstaat en democratie, en meer concreet recht en politiek, onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Dit Vooraf wordt gepubliceerd in NJB 2024/1944, afl. 30.
Afbeelding: ©Istock