OneLove is een campagne om het belang van de gelijkheid van eenieder uit te dragen, met als boodschap dat elke vorm van discriminatie moet worden tegengegaan. Orkun Kökcü, de aanvoerder van Feyenoord, weigerde op 16 oktober om tijdens een voetbalwedstrijd de OneLove-band (de regenboogband) te dragen, net zoals Redouan El Yaakoubi, de aanvoerder van Excelsior.
Hierbij zijn (ten minste) twee aspecten te onderscheiden. In de eerste plaats kan men zich afvragen in hoeverre op een voetbalclub de taak of zelfs plicht rust om een bepaalde boodschap uit te dragen en, daarmee samenhangend, of het al dan niet wenselijk is dat de KNVB is gestopt met de OneLove-actie. Daarnaast is de vrijheid van de individuele voetballer om de OneLove-band al dan niet te dragen aan de orde. Het tweede aspect is juridisch gezien het meest interessant en daarop zal ik me concentreren.
Het is van belang om hierbij onderscheid te maken tussen twee situaties. De eerste is dat men niets doet (en dus geen armband draagt en zich niet op welke manier dan ook uit, voor of tegen de positie van wie dan ook). De tweede is dat men zich uit en daarbij aangeeft moeite te hebben met (bijvoorbeeld) homoseksualiteit. (OneLove heeft de brede doelstelling om discriminatie tegen te gaan, maar omwille van het overzicht zal hierna alleen homoseksualiteit worden genoemd.) Voor degenen die de eerste situatie onaanvaardbaar achten omdat ze menen dat in strijd met de belangen van homoseksuelen wordt gehandeld zal, zo mag men veronderstellen, de tweede situatie nog problematischer zijn, omdat de (veronderstelde) schending van belangen daarin nog groter is. Is het gerechtvaardigd om met een beroep op deze belangen de uitingsvrijheid te beperken?
Een voetballer (of iemand anders) die geen OneLove-band wil dragen kan een beroep doen op een bepaalde (al dan niet religieuze) overtuiging waarvan de inhoud onverenigbaar is met het accepteren van homoseksualiteit, maar dit zou niet eens nodig moeten zijn: deze persoon zou zich niet eens moeten hoeven verantwoorden. Degenen die een dergelijke houding niet accepteren, zijn zich – vermoedelijk – niet bewust van de ironie dat ze de norm die ze hem vragen in acht te nemen, namelijk respect opbrengen voor degenen die anders over bepaalde zaken denken dan zijzelf, zelf niet in acht nemen. Zouden ze dat wél doen, dan zouden ze aanvaarden dat over bepaalde kwesties verschillend kan worden gedacht.
Degenen die de boodschap van OneLove uitdragen en menen dat hiervan niet mag worden afgeweken, verdedigen het recht van eenieder om zichzelf te zijn, terwijl datzelfde recht volgens hen kennelijk niet aan de orde is (of mag zijn) als het een individu betreft dat niet tot uitdrukking wil brengen dat ieder gedrag aanvaardbaar is (en a fortiori niet als het tot uitdrukking wil brengen dat bepaald gedrag niet aanvaardbaar is). Hierbij moet een helder onderscheid worden gemaakt, wat in deze discussie niet steeds gebeurt. Enerzijds heeft een individu het recht om zich niet uit te spreken over de kwestie of homoseksualiteit aanvaardbaar is en, sterker, om zich juist wél – in negatieve zin – uit te spreken, in de zin dat hij aangeeft dat het niet aanvaardbaar is. Anderzijds heeft geen individu het recht om homoseksuelen te discrimineren of, in een extreem geval, zijn opvatting met geweld (in de richting van homoseksuelen) kracht bij te zetten. In dat licht is deze uitspraak van Kökcü van belang: “Ik vind dat iedereen vrij is om te doen wat diegene wil of voelt. Ik snap heel goed wat het belang is van deze actie, alleen voel ik mij door mijn geloofsovertuiging niet de aangewezen persoon om dit te supporten.”
Het moet eenieder vrijstaan om te zeggen dat homoseksualiteit onaanvaardbaar is en te weigeren om de OneLove-band te dragen (al dan niet op grond van een religieuze overtuiging, zoals in het geval van Kökcü, die zich niet eens in negatieve zin uitspreekt). Hierbij geldt als standaard dat homoseksuelen redelijkerwijs in staat moeten zijn om de uiting te negeren. Wat ‘redelijkerwijs’ inhoudt, kan hier niet behandeld worden en ik verwijs de lezer daarom naar J. Doomen, Freedom and Equality in a Liberal Democratic State (Brussel: Larcier, 2014), hoofdstukken 10 en 11. In de kern gaat het om het volgende. Van een individu mag worden verlangd dat het aanvaardt dat anderen zich uiten op een manier die potentieel kwetsend is, zolang de grens die redelijkerwijs in acht moet worden genomen niet wordt overschreden. Waar die grens ligt, kan niet in abstracto worden vastgesteld, want dit hangt af van de omstandigheden; de term ‘redelijkerwijs’ brengt deze onbepaaldheid tot uitdrukking. In een situatie waarin homoseksuelen door andere individuen straffeloos met geweld kunnen worden bejegend of kunnen worden gediscrimineerd, kunnen ze negatieve uitingen in hun richting bijvoorbeeld niet (redelijkerwijs) negeren.
De standaard om uitingen redelijkerwijs te kunnen negeren is de norm in een staat waarin zowel de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging als de vrijheid van meningsuiting serieus wordt genomen. Geweld en discriminatie kunnen niet redelijkerwijs genegeerd worden, maar dat geldt wel voor de – passieve – weigering om de OneLove-band te dragen én voor – actieve – pejoratieve uitingen over homoseksualiteit of homoseksuelen, zolang individuen die deze niet wensen te vernemen niet gedwongen worden dat toch te doen.
Iemand die zich moet verantwoorden voor het feit dat hij geen OneLove-band draagt (en dus geen mening tot uitdrukking brengt) verkeert in een situatie waarin zijn vrijheid ongerechtvaardigd wordt beperkt. Het gaat dan namelijk niet om het forum externum (waarin de uitdrukking centraal staat), maar om het forum internum (waar de opvatting zelf centraal staat, ongeacht of deze tot uitdrukking wordt gebracht). Hierboven heb ik al aangegeven dat terughoudendheid moet worden betracht met betrekking tot het beperken van het forum externum, maar over de invulling hiervan (en daarmee de omvang van de individuele vrijheid) kan men van mening verschillen, zoals het woord ‘redelijkerwijs’ al doet vermoeden. Met betrekking tot het forum internum, daarentegen, kan worden gesteld dat een staat waarin deze dimensie wordt aangetast (of zelfs ter discussie wordt gesteld) moet worden gekwalificeerd als een totalitaire staat, waarbij te bedenken valt dat een democratische staat totalitair kan zijn. Wel moet in dit geval onderscheid worden gemaakt tussen een (ervaren) plicht die door een voetbalclub wordt opgelegd en een door de staat opgelegde plicht, maar het gegeven dat een groot deel van de maatschappij zich in de norm herkent, is hierbij een relevante factor. Het zou absurd zijn om te veronderstellen dat Nederland in deze zin moet worden vereenzelvigd met een van de staten waarin de omgekeerde situatie aan de orde is (en de vrijheid van homoseksuelen juist wordt beperkt), maar de kwestie is niet of men (ongeacht of men homoseksueel is of niet) liever in Nederland of in een van die staten wil wonen, maar veeleer of in Nederland een rechtvaardiging bestaat om aan individuen een opvatting op te dringen. Zolang Nederland geen totalitaire staat is, is dat niet het geval.
Bron afbeelding: Pixabay