Horen, zien en zwijgen

Op 1 oktober 2022 is de Innovatiewet Strafvordering (Stb. 2002, 276/362) in werking getreden, bedoeld om te experimenteren met een aantal nieuwe elementen uit het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering. Naar verwachting zal dat wetboek ergens eind jaren twintig kracht van wet krijgen en het strafprocesrecht transformeren van ‘een trui waaraan in de loop der jaren honderden mouwen zijn gebreid’ tot een chic jasje, of toch in ieder geval tot een trui met maar twee mouwen.1

Naast het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad in strafzaken voorziet de wet in het (in de pilotgebieden) voor het bewijs kunnen gebruiken van audiovisuele registraties (avr) als zelfstandig (wettig) bewijsmiddel. De wet maakt het daarnaast (in een aantal andere pilotgebieden) mogelijk om te volstaan met het opmaken van een summier zittingsproces-verbaal. Tijdens de zitting afgelegde verklaringen worden in die gevallen niet langer (zakelijk weergegeven) opgenomen in het zittingsproces-verbaal, maar kunnen via de bij de processtukken gevoegde avr voor het bewijs worden gebezigd.

Het promoveren van avr tot wettig bewijsmateriaal doet recht aan de tijdsgeest en is in die zin wellicht ‘long overdue’. De MvT bij de Innovatiewet roemt de ‘grote vooruitgang’ op het vlak van de registratie van handelingen in de opsporing, vervolging en berechting die avr mogelijk maakt en die een einde zal maken aan ‘het elkaar toeschuiven van stapels papier’. Die stapel papier kan op basis van de Innovatiewet worden vervangen door een enkel velletje, bestaande uit een verkort proces-verbaal van een opsporingsambtenaar, waarin als een soort ‘preview’ de inhoud van de avr wordt geduid (art. 560 lid 2 Sv), dan wel uit een verkort zittingsproces-verbaal, waarin alleen een summiere weergave is opgenomen van hetgeen ter zitting is voorgevallen (art. 566 lid 2 Sv).

Tot meer of andere majeure wijzigingen op het gebied van het bewijsrecht heeft de wetgever geen aanleiding gezien. En daarin schuilt precies het probleem. Het gevolg van die bewijsrechtelijke keuze is namelijk dat avr een relatief vreemde eend in de bijt – of zo men wil: een essentiële afwijking in het breipatroon – vormt, die stevig botst met het patroon dat het Nederlandse bewijsrecht in strafzaken traditiegetrouw kenmerkt.

Het is staande rechtspraak dat het bewijs in strafzaken nauwkeurig moet worden vastgelegd in een rechterlijke uitspraak, ter controle op de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing. Daarover zijn in de loop der jaren diverse arresten door de Hoge Raad gewezen, vooral in relatie tot de zogenoemde Promis-werkwijze. Keer op keer herhaalde de Hoge Raad daarin (onder meer) dat het in die werkwijze noodzakelijk is dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen zodanig nauwkeurig is, dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen (HR:2020:912). Diezelfde nauwkeurigheid staat eraan in de weg dat (een deel van) het zittingsproces-verbaal wordt vervangen door een geluidsopname van de zitting: de vaststelling van hetgeen ter zitting is voorgevallen en verklaard is immers wettelijk opgedragen aan de voorzitter en de griffier en het gaat niet aan om die vaststelling door te schuiven naar een later oordelend rechter (HR:2016:2838).

Er valt veel af te dingen op een werkwijze waarbij de rechter (samen met de griffier) vaststelt wat ter zitting precies is verklaard en door wie.2 Maar er valt nog veel meer af te dingen op een wettelijke regeling die avr enerzijds als zelfstandig wettig bewijsmiddel lanceert, maar tegelijkertijd van de feitenrechter verlangt dat exact wordt benoemd wat daarvan redengevend is voor de bewezenverklaring. Dat laatste nodigt op voorhand niet meteen uit tot het door de feitenrechter kennis­nemen van de inhoud van de complete avr. Om daaraan bewijs te kunnen ontlenen immers, zal nauwkeurig moeten worden bijgehouden wat daarop op welk moment zichtbaar/hoorbaar is. En omdat procespartijen niet verrast mogen worden door de bewijsrechtelijke keuze van de feitenrechter (HR:2019:1414), zal de relevante inhoud van de avr in beginsel bovendien in de rechtszaal ter sprake moeten worden gebracht ‘with a view towards adversarial argument’. Het ligt in de lijn der verwachting dat dit alles een forse tijdsinvestering van alle bij het strafgeding betrokken partijen met zich zal brengen en zittingen meer afhankelijk zal maken van de (audiovisuele) techniek. Aanlokkelijk klinkt dat voor de feitenrechter niet zonder meer. Noodzakelijk zal het in tenminste een significant aantal strafzaken wel blijken te zijn. Het alternatief is namelijk dat slechts recht wordt gedaan op basis van de ‘preview’; het verkorte proces-verbaal waarin de opsporingsambtenaar heeft opgetekend wat op de avr te zien is. Althans: wat de opsporingsambtenaar daarop meent te hebben gezien/gehoord. Dat is bepaald niet risicoloos. Het is ten opzichte van de huidige werkwijze al zeker niet innoverend.

Gelet op de het feit dat beide alternatieve werkwijzen niet ideaal lijken, valt niet uit te sluiten dat de feitenrechter op voorhand bepaalt dat toch volledig proces-verbaal moet worden opgemaakt (art. 561 Sv), zodat de discussie zich in eerste instantie daarop kan concentreren. Dan zijn we terug bij de thans gebruikelijke gang van zaken.

Je kunt een nog zo'n prachtig breipatroon hebben bedacht: als de draadjes niet goed zijn afgehecht, ontrafelt de trui zich in hoog tempo en blijft er niets over van goede bedoelingen, behalve een wirwar van draden. 

 

 

Dit Vooraf wordt gepubliceerd in NJB 2023/2188, afl. 30

 

Afbeelding: Pixabay

 

Voetnoten

1 ‘Grapperhaus steekt de regels voor opsporing in een nieuw chic jasje en die moeten de komende vijftig jaar mee’, Trouw, 12 november 2020.

2 Vgl. Petra van Kampen, Papieren werkelijkheid. Het zittingsproces-verbaal in strafzaken, Den Haag: Boom Lemma 2011 (oratie UU).

Over de auteur(s)
Petra van Kampen
Petra van Kampen is hoogleraar strafrechtspraktijk aan de Universiteit Utrecht en redacteur van het Nederlands Juristenblad