Het ongelijk van de Hoge Raad

De Hoge Raad heeft ten onrechte geoordeeld dat het moment van herbeoordeling van een levenslange straf
– in de vorm van een ambtshalve gratieprocedure – in lijn is met de eis van het EHRM. De uiteindelijke her- beoordeling zal ruimschoots na de uiterste grens van 25 jaar gaan plaatsvinden. De Hoge Raad heeft er ook geen oog voor dat niet alle criteria, aan de hand waarvan moet worden bepaald of de straf wordt verkort, objectief zijn en hecht teveel belang aan de rol van de burgerlijke rechter als rechterlijk toezichthouder.

Naar het oordeel van de Hoge Raad voorziet het Nederlandse recht thans – na de meest recente wijzigingen1 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie – in een op de levenslange gevangenisstraf toegesneden herbeoordelingsmechanisme dat een reële kans biedt op verkorting van de straf. Daarom heeft de Hoge Raad op 19 december 2017 geoordeeld dat oplegging van de levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).2 Op dit oordeel kan met het oog op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) echter kritiek worden geleverd.3 Deze kritiek noopt naar mijn mening tot de conclusie dat de Nederlandse tenuitvoerleggingspraktijk op het terrein van de levenslange gevangenisstraf nog altijd niet in overeenstemming is met het EVRM.

In de eerste plaats heeft de Hoge Raad mijns inziens ten onrechte geoordeeld dat het moment van herbeoordeling – in de vorm van een ambtshalve gratieprocedure – in lijn is met de eis van het EHRM. Die eis houdt in dat uiterlijk binnen 25 jaar na strafoplegging een herbeoordeling plaatsvindt.
Volgens de huidige regelgeving zal de ambtshalve gratieprocedure na 27 jaar detentie door de Minister van Veiligheid en Justitie worden opgestart. Ervan uitgaande dat levenslanggestraften gemiddeld genomen twee jaar in voorlopige hechtenis doorbrengen, lijkt de uiterste grens van 25 jaar net te worden gehaald.4 Een cruciaal verschil is evenwel dat de gratieprocedure na 27 jaar detentie wordt opgestart, terwijl het EHRM vereist dat de herbeoordeling binnen 25 jaar na strafoplegging wordt uitgevoerd. Na het opstarten van de gratieprocedure dient er nog van alles te gebeuren, zoals het inwinnen van verscheidene adviezen. Daar komt bij dat de Nederlandse regelgeving niet voorziet in, zoals het EHRM overigens ook vereist, vooraf vastgestelde termijnen rondom de herbeoordeling. Dit is problematisch omdat in het verleden is gebleken dat een gratiebeslissing soms enkele jaren op zich laat wachten.5 Gezien het voorgaande is het reëel te verwachten dat voordat de uiteindelijke herbeoordeling plaatsvindt de uiterste grens van 25 jaar ruimschoots zal zijn overschreden.

In de tweede plaats lijkt de Hoge Raad er geen oog voor te hebben dat niet alle criteria, aan de hand waarvan moet worden bepaald of de levenslange gevangenisstraf wordt verkort, objectief zijn. Het EHRM vereist dit wel. In het bijzonder kan het criterium ‘de impact (van vrijlating) op de slachtoffers en nabestaanden’ niet als objectief worden aangemerkt. De impact die de eventuele vrijlating van de gedetineerde heeft is immers sterk afhankelijk van de betrokken personen. Met dit criterium wordt een subjectief element de herbeoordeling binnengehaald, hetgeen het EHRM juist heeft willen voorkomen.
In de derde plaats lijkt de Hoge Raad in het kader van rechterlijk toezicht veel belang te hechten aan de rol van de burgerlijke rechter, maar de vraag is of dit gelet op de EHRM-jurisprudentie gerechtvaardigd is. Het EHRM vereist rechterlijk toezicht dat, indien nodig, kan leiden tot omzetting van de levenslange gevangenisstraf. De burgerlijke rechter is echter slechts bevoegd te beoordelen of de negatieve gratiebeslissing op grond van de daarvoor opgegeven redenen onrechtmatig is; de rechter zal zich derhalve niet uitlaten over de juistheid van die beslissing en heeft zeker niet zelfstandig de bevoegdheid om over te gaan tot strafomzetting. De marginale toetsing door de burgerlijke rechter is dan ook onvoldoende om te beantwoorden aan het toezicht dat het EHRM vereist.

Tot slot is het in het licht van de jurisprudentie van het EHRM opvallend dat de Hoge Raad geen aandacht besteedt aan het gegeven dat levenslanggestraften gedurende de eerste 25 detentiejaren in het geheel geen activiteiten aangeboden krijgen die zijn gericht op een terugkeer in de samenleving. Sterker nog: pas na 25 jaar brengt het Adviescollege levenslanggestraften een eerste advies uit over het al dan niet aanbieden van re-integratieactiviteiten, waarna de minister overweegt of de levenslanggestrafte überhaupt mag starten met zijn re-integratie. Tot die tijd maakt de huidige regelgeving het voor gedetineerden enkel mogelijk om deel te nemen aan reguliere resocialisatieactiviteiten. Een dergelijk beleid dat deelname aan re-integratieactiviteiten (minimaal) 25 jaar lang uitsluit heeft tot gevolg dat op het moment van herbeoordeling de gedetineerde niet tot nauwelijks is gefaciliteerd in een volwaardige mogelijkheid zich te rehabiliteren. De vraag dient zich dan aan in hoeverre de levenslanggestrafte de facto de realistische kans wordt geboden op verkorting van zijn straf. Met het oog op die realistische kans rust op de overheid de positieve verplichting te verzekeren dat levenslanggestraften in detentie de mogelijkheid wordt geboden zich te ontwikkelen richting rehabilitatie, aldus het EHRM. Aan deze positieve verplichting lijkt de Nederlandse overheid echter niet te voldoen, nu de huidige regelgeving onvoldoende gelegenheid tot rehabilitatie biedt.

Dat de Hoge Raad de ondergrens opzoekt van de mensrechtelijke bescherming door het goedkeuren van de huidige tenuitvoerleggingspraktijk zal duidelijk zijn; op basis van voorgaande kritiekpunten kan ik mij helaas niet aan de indruk onttrekken dat zelfs door deze ondergrens heen wordt gezakt. De ogen zijn dan ook noodgedwongen weer op Straatsburg gericht.

 

Laura Bähr volgt de masteropleiding Rechtsgeleerdheid, afstudeerrichting strafrecht aan de VU en schreef haar masterscriptie, gewaardeerd met een 8,5, over de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf.

 

  1. Stcrt. 2016, 65365; Stcrt. 2017, 32577; Stcrt. 2017, 48627.
  2. HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185.
  3. EHRM 9 juli 2013, 66069/09, 130/10 en 3896/10 (Vinter e.a./Verenigd Koninkrijk); EHRM 23 mei 2017, 22662/13, 51059/13, 58823/13, 59692/13, 59700/13, 60115/13, 69425/13 en 72824/13 (Matiošaitis e.a./Litouwen); EHRM 26 april 2016, 10511/10 (Murray/Nederland).
  4. Kamerstukken II 2016/17, 29279, 366, p. 15.
  5. Een onderzoek naar aanleiding van een klacht van een levenslanggestrafte over de behandeling van een gratieverzoek door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, 2014/222, 29 december 2014.
Over de auteur(s)