Het hondje van minister Pels Rijcken - Over verwijzingen naar eerdere vervolgingen van politieke ambtsdragers

Artikel 119 Grondwet schrijft voor dat leden van de Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hun aftreden terecht staan voor de Hoge Raad. Bij berichtgeving over artikel 119 Grondwet rouleert steevast het verhaal van minister Pels Rijcken en zijn
loslopende hond. Maar hoe zat dat nu precies?

Het meest recente slachtoffer van de kettingbotsing die minister Plasterk in gang gezet heeft door bij Nieuwsuur voor zijn beurt te spreken, is minister Pels Rijcken, de conservatief die van 1866 tot 1868 aan het hoofd van het Ministerie van Marine stond. Dat komt als volgt. Nadat Zijlstra (VVD) als voorzitter van de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD) aangifte had gedaan tegen het lekken uit ‘zijn’ Commissie Stiekem, begon het Openbaar Ministerie een onderzoek. In dat onderzoek tekenden zich de contouren van een mogelijk ambtsmisdrijf van een Kamerlid af. Voor de vervolging daarvan eist de Grondwet al sinds 1814 medewerking van de volksvertegenwoordiging zelf.1 Tegenwoordig staat dat in artikel 119 Grondwet: ‘De leden van de Staten-Generaal, de ministers en de staatssecretarissen staan wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hun aftreden terecht voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging wordt gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer.’ Ministers en Kamerleden hebben ten aanzien van ambtsmisdrijven een zogenaamd forum privilegiatum. Om die reden droeg het Openbaar Ministerie het onderzoek over aan de Tweede Kamer. Het presidium pakte de ‘van overeenkomstige toepassing’ verklaarde procedure2 uit de Wet ministeriële verantwoordelijkheid van 1855 op in de voor dit geval meest logische fase: de instelling van een onderzoekscommissie.3

Bij berichtgeving over artikel 119 Grondwet rouleert echter sinds enige tijd een verhaal uit de oude doos, namelijk dat van minister Pels Rijcken en zijn loslopende hond. De Haagse veldwachter Van Bensem had geconstateerd ‘dat op den 1 Junij 1867 te ’s Gravenhage in welke gemeente destijds wegens het heerschen van veetyphus aldaar het vastleggen der honden door de burgemeester was bevolen, losloopende is bevonden een hond, toebehoorende aan den gedaagde.’4 De minister moest zich in eerste en enige aanleg verantwoorden voor de Hoge Raad. Het vergrijp kwam de minister aldaar zonder veel omhaal op een boete van tien gulden te staan, te vervangen door de gevangenisstraf van één dag. In de berichtgeving over het lekken uit de Commissie Stiekem werd dit verhaal weer opgedist.5

Voor de ontwikkeling van het narratieve staatsrecht kan dit nooit vaak genoeg gebeuren. Voor de nagedachtenis van minister Pels Rijcken is het echter minder gunstig omdat zijn veroordeling telkens in verband wordt gebracht met de bijzondere regeling voor ambtsmisdrijven. De Volkskrant noteerde ooit: ‘één keer, op 9 januari 1868, is ‘119’ gebruikt.’6 Toch is het niet-aanlijnen van een hond gelukkig nooit een ambtsmisdrijf geweest, ook niet als de loslopende viervoeter aan een ambtsdrager toebehoort. Hoe zit het dan wel? Zelfs Bert van den Braak van het Parlementair Documentatiecentrum gaf toe dat hij het niet wist. ‘Deze regeling is altijd met zeer veel onduidelijkheid omgeven,’  aldus Van den Braak.7

Of dat laatste zo is, kan hier in het midden blijven. Belangrijker is hoe de juridische vork dan wel in de grondwettelijke steel zit. Daarvoor is van belang om voorop te stellen dat de oorspronkelijke gedachte van een forum privilegiatum ziet op een bijzondere procedure voor op zichzelf gewone misdrijven. Als zodanig gingen onder de Grondwetten van 1814/15 en 1840 alle zaken van Kamerleden en ministers meteen door naar de Hoge Raad. Dat is waarschijnlijk veel vaker dan één keer voorgekomen. Het voorbeeld van oud-senator Pincoffs wordt regelmatig genoemd. Hij werd bij verstek – hij was naar de Verenigde Staten gevlucht – door de Hoge Raad tot acht jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens frauduleuze bankbreuk en valsheid in geschrifte, maar van ambtsmisdrijven was ook hier geen sprake. Een beetje onderzoek levert ook de naam van het Tweede Kamerlid jhr. P.Th. van der Maesen de Sombreff op. Hem werd in 1866-1867 als bestuurder van de Aken-Maastrichtse Spoorwegmaatschappij ten laste gelegd dat zijn treinen zonder werkend fluitalarm rondreden.8 Ook geen voorbeeld van een ambtsmisdrijf, maar wel van een geval waarin een Kamerlid voor de Hoge Raad terecht staat, niet omdat hij iets bijzonders heeft gedaan maar omdat hij iets bijzonders is.

In 1848 beperkte de Grondwetgever de bijzondere procesgang voor ambtsdragers tot de ambtsmisdrijven, althans tot de misdrijven ‘in de uitoefening van hun functie begaan’. De ingewikkeldste vraag van het loslopende hondje van Pels Rijcken is dan ook vooral waarom hij bijna twintig jaar later toch veroordeeld wordt door de Hoge Raad. Dat komt omdat in zijn zaak nog oude regels uit de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) worden toegepast, namelijk de bepaling uit 1827 waarmee de wetgever destijds de Grondwet van 1815 uitwerkte: alle leden van de Staten-Generaal, ministers, leden van de Raad van State en Commissarissen van de Koning stonden voor ‘misdaden (de overtredingen waartegen geene straf van gevangenis is bedreigd, niet daaronder begrepen)’ in eerste en enige aanleg terecht voor de Hoge Raad.9

Conform het grondwettelijk overgangsrecht (tegenwoordig artikel 140 Grondwet) blijven alle bestaande regelingen van kracht totdat ze door de wetgever zelf worden gewijzigd. Aangezien een herziening van de Wet RO op zich liet wachten, oordeelde de Hoge Raad dat de oude bevoegdheidsregeling voor zaken tegen hoge ambtsdragers nog steeds moest worden toegepast.10 Dus deed de Hoge Raad ook de zaak tegen Pels Rijcken. Want hoewel hij geen ambtsmisdrijf had gepleegd, stond er wel een gevangenisstraf van één tot drie dagen op zijn vergrijp.11

Tot veel genoegen leidde dit soort zaken niet. Kort na de veroordeling van Pels Rijcken dient de regering een voorstel in om de bepaling van de Wet RO in lijn met de bestaande Grondwet te brengen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel schrijft de regering dat de President van de Hoge Raad had geklaagd. Een ambtsmisdrijf van een hoge ambtsdrager had de Hoge Raad nog nooit voorbij zien komen, terwijl ‘dat hooge regterlijke collegie’ wel veel ‘buiten hun ambt gepleegde, meestal zeer weinig beteekende misdrijven van hooge staats-beambten’ moest afdoen, telkens met tien raadsheren. De President had verzocht zijn college van deze taak te ontheffen en de regering deelde die wens.12 Ondanks deze goede voornemens, wordt het voorstel weer ingetrokken om het te laten samenvallen met een meeromvattende herziening van de rechterlijke organisatie. Die laat echter ook weer lang op zich wachten en treedt pas op 1 september 1886 in werking. Dat verklaart waarom in 1880 ook de zaak van oud-senator Pincoffs nog in eerste en enige aanleg door de Hoge Raad werd afgedaan.

Was de zaak van Pels Rijcken nu wel of niet een toepassing van artikel 119 Grondwet? Ja en nee. Het was inderdaad een overjarige toepassing van de veel ruimere voorloper van de huidige regeling van het forum privilegiatum. Maar als zodanig was hij zeker de enige niet en met ambtsmisdrijven heeft het niets te doen. Bovendien werd deze constructie door niemand meer gewenst, maar was hij vooral het resultaat van wetgevend onvermogen. Voor het complete verhaal van het hondje van minister Pels Rijcken zou dit er voortaan bij moeten worden verteld. 

 

Dit artikel is ook gepubliceerd in NJB 2016/74, afl. 2.

 

  1. Art. 104 Grondwet 1814.
  2. Art. 483 lid 2 Sv.
  3. Het nogmaals verwijzen naar een gewone Kamercommissie ligt niet voor de hand, nu de aangifte juist werd gedaan door een voorzitter van een commissie van de Kamer en het Openbaar Ministerie lopend onderzoek overdroeg.
  4. Citaat uit  HR 9 januari 1868, 133 (niet gepubliceerd).
  5. Zie bijv.: ‘Een onmogelijke opdracht’, Trouw 14 november 2015.
  6. ‘Alleen kamer krijgt Dijsselbloem en Wiebes achter de tralies’, De Volkskrant 3 december 2014.
  7. ‘Onderzoek naar lek vooral staatsrechtskwestie’, Mr Online 17 november 2015.
  8. HR 18 april 1867, 133 (niet gepubliceerd).
  9. Art. 94 van de Wet van 18 april 1827 betreffende de Zamenstelling der regterlijke macht en het Beleid van Justitie (Stb. 1827/20, zoals gewijzigd bij wet van 28 april 1835, Stb. 1835/10).
  10. HR 18 april 1867, 133.
  11. Art. 13 van de wet van 19 april 1867, houdende voorzieningen omtrent den veetyphus (Stb. 1867/30).
  12. Bijlagen Handelingen der Staten-Generaal 1867/68, 27, 3.