
In een wereld waarin niets meer hetzelfde lijkt, is het soms toch nog business as usual. Zo wijdt de Vereniging voor Gezondheidsrecht haar jaarvergadering gewoon aan de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst. De VGR en haar preadviseurs denken dat deze Wgbo inmiddels 30 jaar op de teller heeft en vragen zich af of zij nog bestand is tegen de tijd (Legemaate e.a., Een toekomstbestendige WGBO).
In de samenvatting op de achterflap:
‘Sinds de invoering van de WGBO op 1 april 1995 is er veel veranderd in de gezondheidszorg. De ontwikkelingen in patiëntenrechten, de invloed van mensenrechten, de veranderende samenleving, digitalisering en technologische vooruitgang roepen de vraag op of de WGBO nog wel voldoet. In dit preadvies staat dan ook de toekomstbestendigheid van de WGBO centraal.’
Belangrijke kwesties. Merkwaardig is echter dat in het gezondheidsrecht steevast de Wgbo centraal staat, terwijl die wet nergens te vinden is, behalve dan in het Staatsblad (1994, 837). Zij heeft haar gloriemoment gekend: ze heeft geleid tot invoering per 1 april 1995 van een regeling van de ‘gbo’ in afd. 7.7.5 BW. Daarmee had deze wegwerpwet haar taak volbracht. Sindsdien is de Wgbo niet meer. Haar verdienste is dat wij al 30 jaar een regeling van de ‘gbo’ kennen in boek 7 BW. In de gelaagde structuur van het BW kan zo worden geprofiteerd van de boeken 3 en 6, voor zover daarvan in afd. 7.7.5 niet wordt afgeweken. Maar al die tijd gaat het dus om afd. 7.7.5 BW en is de vraag dan ook wat zij inhoudt en of zij eventueel moet worden aangepast, een vraag die de afgelopen decennia meermaals bevestigend is beantwoord (zo is in 2007 de openbare apotheker ‘bijgezet’ en is in 2020 de informatieplicht uitgebreid). Anders de beoefenaren van het gezondheidsrecht: zij hebben het, terwijl zij (bepalingen uit) afd. 7.7.5 BW bedoelen, nog altijd over (bepalingen uit) de Wgbo, aanpassing van de Wgbo en, ook in de jongste preadviezen, over de toekomstbestendigheid van de Wgbo.
Er lijkt geen kruid tegen gewassen. Wanneer deze gezondheidsjuristen erop worden gewezen dat dit privaatrechtelijk én staatsrechtelijk niet deugt, persisteren ze, steevast met het ‘argument’ dat ‘we het nu eenmaal zo doen’. De ongewenste effecten van deze houding zou men beter eens serieus nemen.
Zo wemelt het van de wonderlijke passages en verwijzingen. Als lezer stuit men bijv. zomaar op ‘art. 447 uit de Wgbo’. Vind dat maar eens als niet-juridisch onderlegde geïnteresseerde (patiënt, hulpverlener bijv.) of als buitenlandse rechtsvergelijker. Bedoeld is art. 7:447 BW dat voor het oprapen ligt. In antwoord op Kamervragen heeft minister Dijkstra (Medische Zorg) het over ‘verplichtingen [die] zijn opgenomen in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) dat (sic!) deel uitmaakt van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek’ (Aanhangsel Handelingen TK, 2023/24, nr. 1256). In de ‘jurisprudentie’ van diverse op de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz) gebaseerde geschillencommissies die aansprakelijkheidsclaims tot € 25.000 mogen beoordelen, treffen we bij het toetsingskader zinnen aan als ‘Op de apotheker-patiënt relatie is de Wet inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst van toepassing’ en ‘Op de arts-patiënt relatie zijn de bepalingen van het BW inzake de Wet inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst van toepassing’.
Het is niet alleen dat het soms pijn doet aan de ogen. Zulke passages duiden ook op een verwrongen en zelfs onjuist beeld van de verhouding tot BW en privaatrecht. Niet de Wgbo is van toepassing, maar afd. 7.7.5 BW. En ook niet enkel die afdeling, zoals de nadruk op toepasselijkheid van de Wgbo suggereert (alsof zij uitputtend is), maar, in de gelaagde BW-structuur, ook belangrijke bepalingen en leerstukken uit boek 3 en boek 6 (o.a. art. 3:33/35, art. 6:74, Haviltex-uitleg). Alleen al vanuit educatieperspectief is het ongewenst te spreken over de Wgbo in plaats van een afdeling in het BW. Hulpverleners en gezondheidsjuristen moeten weten dat een uitputtende Wgbo niet bestaat en zouden verder zowel in de regeling van de ‘gbo’ wegwijs gemaakt moeten worden als zicht moeten krijgen op haar privaatrechtelijke inbedding.
En toch dienen zich hier na 30 jaar serieuze vragen aan. Al lang is er het nodige, ook privaatrechtelijk relevant, gezondheidsrecht te vinden buiten het BW, zoals in de Wkkgz. Het BW kan niet alles afdekken. Voor patiënten betekent dit een versnippering van hun rechten. In zijn preadvies wijst Legemaate met recht op diverse actuele thema’s (samenwerking tussen hulpverleners en zorginstellingen, netwerkzorg, zorgtechnologie, gegevensverwerking in gedigitaliseerde wereld) die regulering verdienen, maar moeilijk zijn onder te brengen in (de privaatrechtelijke omgeving van) afd. 7.7.5 BW waarin (vooral) rechten van patiënten en plichten van hulpverleners centraal staan. En toch lijkt Legemaate (naast een vanwege genoemde versnippering bij te houden ‘Charter’ van patiëntenrechten) daarvoor te kiezen; voor hem is de ‘Wgbo’ immers het algemeen kader. Opnieuw zit de ‘Wgbo’ en het beeld van een uitputtende regeling dan in de weg. Aldus aangevuld dreigt afd. 7.7.5 namelijk een vreemde eend in de BW-bijt te worden, die de aansluiting met het commune contractenrecht verliest.
Eigenlijk is behalve de inhoud ook de plaats van de huidige regeling in het geding. Zouden we niet beter serieus debatteren over de houdbaarheid van de huidige regeling in het BW naast (buiten) de overige gezondheidsrechtelijke wetgeving met een open oog voor de optie waarin de wetgeving inzake geneeskundige behandeling, medisch onderzoek, keuring, en orgaandonatie etc. in één ‘regeling betreffende de gezondheidszorg’ wordt ondergebracht? Dat eerdere pogingen om tot zo’n regeling te komen (Wet op de zorgrelatie, Zorgconsumentenwet) mislukten, staat anno 2025 niet in de weg aan serieuze overweging.
De Wgbo is (al 30 jaar) dood, tijd voor een Code de la santé?
Dit Vooraf wordt gepubliceerd in NJB 2025/478, afl. 9
Afbeelding: ©istock