De plotselinge verdwijning van een jonge vrouw is een aangrijpende gebeurtenis. Wanneer bovendien de gerede vrees bestaat dat zij is ontvoerd, is de druk om haar zo spoedig mogelijk te vinden groot. In de zaak Anne Faber kon het slachtoffer helaas niet op tijd worden gevonden; de verdachte – Michael P. – is onlangs veroordeeld door de Rechtbank Midden-Nederland voor het ontvoeren, verkrachten en doden van het slachtoffer.1
Hoe moeilijk de gruwelijke feiten waarvoor Michael P. is veroordeeld het ook maken, genegeerd kan niet worden dat het zwaarwegende doel om strafbare feiten op te sporen, of zelfs te voorkomen, niet elke gedraging van de opsporingsautoriteiten kan rechtvaardigen. Met het doel om Anne Faber tijdig te vinden, gingen de autoriteiten over de schreef. De verdachte werd na zijn aanhouding geboeid en geblinddoekt op zijn buik in een transportbus gezet. In deze bus werd een gemuilkorfde hond bij het gezicht van de verdachte gehouden en werd gedreigd dat de hond zou gaan bijten. Daarnaast liep de verdachte na zijn aanhouding een fractuur op in zijn schouder, mogelijk door het hard trekken aan zijn handboeien. Bovendien werd de verdachte niet gewezen op zijn zwijgrecht. Dit alles bleek tevergeefs: de verdachte legde zijn eerste verklaring pas enkele dagen later af. De rechtbank oordeelde dat het handelen van de politie gekwalificeerd moet worden als een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. Artikel 3 EVRM is een absoluut recht en laat geen enkele ruimte voor een afweging tegen andere belangen, hoe legitiem en zwaarwegend deze ook zijn.
Wanneer sprake is van een onmenselijke behandeling, richt het EHRM zich niet primair op de consequenties hiervan in het strafproces tegen de verdachte, maar op de overheidsactoren die hiervoor verantwoordelijk zijn. Eerst dienen de autoriteiten een grondig en effectief onderzoek te verrichten, dat tot de identificatie en bestraffing van de verantwoordelijken kan leiden. De Rijksrecherche heeft naar het betreffende verhoor van Michael P. onderzoek gedaan. Hoewel het OM constateert dat hierbij diverse strafbare feiten zijn gepleegd, zijn alle zaken geseponeerd. De vraag is of het OM hier niet te terughoudend is omgegaan met zijn vervolgingsrecht, omdat het EHRM juist aan het (tijdig!) verbinden van gevolgen aan het onderzoek, zowel in strafrechtelijke als disciplinaire zin, groot belang hecht. Dit laat de Gäfgen-zaak duidelijk zien.2 In deze zaak ging het eveneens om een ontvoering waarbij de politie de verdachte onmenselijk behandelde tijdens zijn verhoor (door te dreigen met foltering), met het doel het slachtoffer te vinden. De verantwoordelijke politieagenten werden geïdentificeerd, strafrechtelijk vervolgd en bestraft. Maar zelfs dit was niet voldoende voor het EHRM: de straf was een lage geldboete en een voorwaardelijke straf. Het EHRM overwoog: ‘Such punishment, which is manifestly disproportionate to a breach on one of the core rights of the Convention, doesn’t have the necessary deterrent effect in order to prevent further violations of the prohibition of ill-treatment in future difficult situations.’ Het zal helder zijn dat het na onderzoek seponeren van zaken op ogenschijnlijk weinig dwingende gronden4 een dubieuze reactie is op gedragingen in strijd met artikel 3 EVRM.
Met het voorgaande is niet gezegd dat het handelen van de politieagenten in deze zaak onbegrijpelijk was. Maar juist daarom is het noodzakelijk dat er in situaties met een hoge druk effectieve afschrikking bestaat die onmenselijke behandelingen tegengaat. Dit geldt mijns inziens te meer wanneer de onrechtmatigheid institutioneel ingebed lijkt te zijn. Het was in deze zaak de officier van justitie die de agenten opdroeg de cautie niet te geven en de verdachte stevig beet te pakken. Weliswaar zei de officier dat de verdachte niet mocht worden mishandeld, maar kennelijk niet dat niet met geweld gedreigd mocht worden. Het handelen van de officier was geen incident:
‘in andere zaken’ was dit een ‘een succesvolle aanpak gebleken’, overweegt de rechtbank. De vraag is ook in hoeverre het verbazing mag wekken dat als agenten zich uitdrukkelijk niet aan de wet hoeven te houden, de boel onder de druk van de situatie (verder) escaleert. Hoe dit ook zij, het EHRM vereist voor elke onmenselijke behandeling een ‘appropriate and sufficient’ compensatie die op overtuigende wijze toekomstige onrechtmatigheden moet ontmoedigen. Alleen een adequate reactie van de magistratelijke autoriteiten op de onmenselijke behandeling van de verdachte door de politie kan voorkomen dat een zaak als deze tot consequenties leidt in Straatsburg.
In de eerste plaats rust de verantwoordelijkheid om op de onrechtmatigheid te reageren bij het OM: het OM heeft in strafzaken de leiding over de politie en beschikt daarnaast over het vervolgingsrecht. Wanneer het OM hierin tekortschiet zal de rechter zich op zijn verantwoordelijkheid binnen de rechtsstaat moeten beraden. Ondanks dat de mogelijkheid om in het kader van de strafzaak tegen de verdachte te reageren op de onrechtmatigheid niet de primaire wijze is waarop de onmenselijke behandeling moet worden gecompenseerd, schiet het oordeel van de Rechtbank Midden-Nederland hier mijns inziens te kort: zij benadert het onderzoek en de sepotbeslissing van het OM te weinig kritisch en doet voor het overige helemaal niets met de onrechtmatigheid. Zij redeneert dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces niet is geschonden door de schending van artikel 3 EVRM (die conclusie lijkt juist te zijn) en dat er daardoor geen grondslag bestaat om het handelen van de politie te sanctioneren binnen het strafproces. Deze redenering is betwistbaar omdat ook overheidshandelen in strijd met artikel 3 EVRM op zichzelf de grondslag kan vormen voor het verbinden van een rechtsgevolg als strafvermindering aan een onrechtmatigheid binnen het strafproces – zoals bijvoorbeeld ook het geval is met handelen in strijd met artikel 8 EVRM. Tot slot: het feit dat de verdachte aanspraak kan maken op een financiële vergoeding in civilibus biedt geen soelaas, omdat de mogelijkheid van een vergoeding een tweede, afzonderlijke eis van het EHRM is om van ‘appropriate and sufficient’ compensatie te kunnen spreken. Het hof – er is inmiddels hoger beroep ingesteld in deze zaak – wacht met betrekking tot het eerste verhoor van Michael P. een lastige taak.
Mr. A. Das is is docent/onderzoeker strafrecht aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
Afbeelding: Paula A. Spirito / Shutterstock
- Rb. Midden-Nederland, 17 juli 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:3330.
- EHRM 1 juni 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0601JUD002297805, NJ 2010/628,
m.nt. Buruma (Gäfgen/Duitsland). - Over deze gronden laat de rechtbank zich niet uit. In de Volkskrant valt te lezen dat de politieagenten een bevel opvolgden en mochten denken binnen de reikwijdte van dit bevel te blijven. Bovendien zou de strafrechtelijke grens niet ‘disproportioneel’ zijn overschreden (www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/is-de-harde-aanhouding-van-michael-p-juridisch-in-orde-~b296f882e/).