Moeten we gedogen dat vertegenwoordigers van antidemocratische en soms zelfs gewelddadigheid predikende partijen, politici en ideologen een podium krijgen in Nederland? Een aantal recente incidenten geeft aanleiding ons op deze vraag te bezinnen.
Allereerst is daar de kwestie Eindhoven. De islamitische stichting Waqf nodigde voor een conferentie in de Al Fourqaan-moskee zeven ‘gastsprekers’ uit die vanuit een minder welwillend perspectief vaak worden aangeduid als ‘haatpredikers’. De toenmalige burgemeester van de gemeente Eindhoven, Rob van Gijzel (PvdA), won inlichtingen in over de predikers bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid Dick Schoof. Dat leidde tot een negatief advies. Van Gijzel verbood vervolgens de komst van de islamitische predikers naar de moskee uit angst voor verstoring van de openbare orde. De visa van de imams uit Egypte, Syrië, Saudi-Arabië, Soedan en Koeweit, werden ingetrokken. De mannen hadden zich beledigend uitgelaten over homo’s, Joden, ongelovigen en vrouwen. Maar ook zouden ze de gewelddadige jihad hebben verheerlijkt. Een kort geding steunde het verbod van de burgemeester, maar in de bodemzaak kreeg Eindhoven ongelijk: een ontoelaatbare inbreuk op het recht op vergadering, volgens de Rechtbank Den Bosch (zie Rb. Oost-Brabant 23 december 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:7607; Rb. Oost-Brabant, 30 januari 2017, SHE 16/2650).
Een tweede kwestie gaat over een conferentie in centrum De Koningshof in Veldhoven waar zeshonderd Eritreeërs zouden samenkomen. Het gaat om de jaarlijkse Europese conferentie van de jongerenafdeling van de enige partij die in Eritrea is toegestaan. Zij zouden worden toegesproken door Yemane Gebreab, de tweede man achter president Isaias Afewerki, die zijn land op dictatoriale wijze regeert.
Net als in het geval van de ‘haatpredikers’ zijn de Nederlandse autoriteiten niet blij met de komst van Gebreab. Hij krijgt geen officiële ontvangst. Hij wordt niet te woord gestaan door Nederlandse ambtenaren. Zijn bezoek wordt gezien als een privéaangelegenheid. Als reden wordt door het kabinet opgegeven: ‘De regering is bezorgd over de mensenrechtensituatie in Eritrea.’ Ook vindt het kabinet het bezoek ‘ongemakkelijk’, omdat Gebreab Eritreeërs gaat toespreken die hun land hebben verlaten.
Maar volgens Mirjam Van Reisen (Tilburg University) is er meer aan de hand. De conferentie is ook bedoeld om de in Nederland aanwezige Eritreeërs te intimideren. Dat kan zelfs leiden tot geweld. De Eritrese vluchteling Fikadu Hagos (25) werd in 2012 mishandeld op een feest met aanhangers van het regime. Hij had tegen vrienden gezegd dat hij tegen de president was. Kort daarna werd hij in elkaar geslagen. In Nederland leven zo’n 20 000 Eritreeërs. Zij vormen na Syriërs de grootste groep asielzoekers in Nederland.
En dan hebben we als derde ook nog het diplomatiek conflict tussen Nederland en Turkije over een landingsverbod voor een Turkse minister en een andere minister die het land werd uitgezet. De Turkse minister van Buitenlandse Zaken Cavusoglu wilde campagne komen voeren onder Turkse Nederlanders, hoewel het kabinet had aangegeven dat hij hier niet welkom was. De landingsrechten voor het vliegtuig van Cavusoglu werden ingetrokken en de minister kon onverrichterzake naar huis. De Turkse minister van Familiezaken Fatma Kaya werd tot ongewenste gast bestempeld en onder politiebegeleiding via de Duitse grens ‘uitgeleid’.
De Turkse kwestie had een voor de VVD gunstig bijeffect. Zoals Arie-Jan Korteweg schrijft in De Volkskrant van 15 maart 2017: ‘Afgelopen weekeinde doemde uit de mist van de diplomatieke rel bij het Turkse consulaat een helder silhouet op: dat van Mark Rutte de leider. De man die bereid was “ongekend scherpe maatregelen” te nemen tegen leden van de Turkse regering. En die in staat bleek daarin zowat alle anderen achter zich te verzamelen.’ Dat die ongekend scherpe maatregelen van de premier voornamelijk waren gestimuleerd door de PVV die de grootste partij dreigde te worden werd door velen voor lief genomen. Nog eens Korteweg: ‘Zo was het een gebeurtenis van buiten die de VVD op koers zette.’
De Turkse president Recep Tayyip Erdogan verklaarde naar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg te willen gaan. Nederland zou rekenschap moeten afleggen over het optreden van het kabinet tegenover Turkije. Ook zou Turkije diplomatieke sancties aanwenden tegen Nederland.
Bescherming van democratie
Hebben de hier gereleveerde incidenten met elkaar te maken? En zo ja, wat? Heeft Nederland juist gehandeld? Of zijn fouten gemaakt en zo ja, welke?
Een voor de hand liggend antwoord is dat Nederland de vrijheid van expressie en de vrijheid van vergadering heeft geschonden. Dat zou het geval zijn met de zeven haatpredikers in Eindhoven, maar ook in de Eritrese en Turkse kwestie. Waarom zou een Eritrese politicus geen aanhangers in Nederland mogen toespreken? Waarom zou een Turkse politicus dat niet mogen doen tegenover Turkse Nederlanders? Gelden mensenrechten niet voor iedereen? Dus ook voor mensen uit Saoedi-Arabië, Eritrea en Turkije? Is Nederland geloofwaardig wanneer men kennelijk met twee maten meet? Dat de mensenrechten in Turkije en Eritrea met de voeten worden getreden is erg genoeg, maar dat ontslaat ‘ons’ toch niet van de plicht om het goede voorbeeld te geven?
Deze reacties, hoe sympathiek ook, geven zich onvoldoende rekenschap van de nieuwe situatie waarin de wereld zich bevindt en die met zich meebrengt dat ons oude wettelijke kader wellicht niet langer geheel adequate instrumenten biedt voor een specifieke, nieuwe uitdaging. Uiteraard is een wettelijk kader bindend tot een nieuw wettelijk kader is aangenomen, ik kom daar nog op terug aan het eind van deze bijdrage. Maar ik wil beginnen met een paar opmerkingen over die nieuwe uitdaging.
Onze tijd is er een van globalisering. Het is een cliché, maar toch: afstanden zijn kleiner geworden. Een rede van Wilders kan tot demonstraties leiden in Pakistan. Een cartoon in een Deense krant leidt tot onrust in Afrika. En ook in Nederland hebben we te maken met wat predikers uit Jordanië of Saoedi-Arabië denken en proclameren. Hun – voor ons – ‘gekke’ opvattingen kunnen vergaande consequenties hebben voor de veiligheid van niet alleen ‘religieuze minderheden’ in ons land, maar ook voor anderen.
En de grote trend die de drie hier besproken gevallen met elkaar verbindt, is dat het gaat om ondemocratische opvattingen die gehoor vragen, nee ‘opeisen’ (Erdogan!) in een democratisch land. Dat is de uitdaging waar Europese democratieën voor gesteld worden. De vraag is of men de dictator van Eritrea, de autoritaire leider van Turkije, en de ideologische wegbereiders van de theocratie (want dat zijn de zeven haatpredikers) een podium moet bieden om als democratie geloofwaardig te zijn en te blijven.
Vanuit een bepaald perspectief wel. Maar vanuit een ander eveneens democratisch perspectief beslist ook niet. Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw heeft Nederland het tot voorwerp van buitenlands beleid gemaakt dictaturen aan te spreken op het ‘mensenrechtenbeleid’. Zo zou men China moeten aanspreken op de doodstraf. Rusland op de houding tegenover homoseksualiteit. Vaak gebeurt dat volgens de betrokken bewindslieden van buitenlandse zaken in ‘stille diplomatie’. Dat wil zeggen dat onze minister van buitenlandse zaken bij een bezoek van of aan een buitenlandse collega uit een dictatuur (bijvoorbeeld Saoedi-Arabië) verklaart de ‘mensenrechtensituatie’ in dat land in een sfeer van ‘goed overleg’ aan de orde te hebben gesteld. Maar of dat werkelijk is gebeurd komt het grote publiek niet te weten en of het echt helpt weten we evenmin.
Ligt het niet veel meer voor de hand dat een democratie die echt werk wil maken van het beleid om democratie te ondersteunen en de mensenrechten serieus te nemen, dictaturen en democratieën niet gelijk behandelt? Dat wil zeggen dat men Erdogan en Afewerki niet dezelfde behandeling geeft als Angela Merkel of Theresa May.
Waarom? Om de eenvoudige reden dat het in het eerste geval gaat om dictaturen, of staten die hard op weg zijn in autocratieën te veranderen, oftewel: bestuursvormen die men in een democratie afwijst, en in het tweede geval om democratieën, waarvan men het bestaan juist wil bevorderen. Dan wordt de ‘stille diplomatie’ dus ‘luidruchtige diplomatie’. Dat democratie verkieslijk is boven dictatuur wordt zo door democratieën die het ernst is met de democratie ook daadwerkelijk uitgedragen. Men kan zelfs zeggen dat een democratie die haar eigen idealen serieus neemt dat zou moeten doen.
Deze strategie van versterkt democratisch zelfbewustzijn (vooruit, noem het maar de ‘assertieve democratie’) is ook nodig in een wereld waarin democratieën het zwaar hebben. Autocratische vormen van heerschappij maken een herleving door op een schaal die we enkele jaren geleden nog voor onmogelijk zouden hebben gehouden. Het is naïef te denken dat democratieën het gemakkelijk ‘winnen’ van autocratieën, dictaturen en theocratieën.
De Turkse en Eritrese dictator, maar in feite ook de pleitbezorgers van de theocratie in Eindhoven (‘gastsprekers’) komen hier om propaganda te maken voor ernstig verkeerde systemen. Het is niet de vraag of een democratie daartegen in het geweer mag komen, de vraag is of een dictatuur daartegen niet in het geweer moet komen.
De Amsterdamse hoogleraar G. van den Bergh (1890-1966) bepleitte in 1936 dat een democratie niet vanzelfsprekend ruimte hoeft te bieden aan antidemocratische partijen.1 Democratie is meer dan beslissing bij meerderheid, maar ook het vermogen tot zelfcorrectie.2 We hoeven dus niet te dulden dat niet-democratische partijen met een beroep op de democratie de democratie afschaffen. Rob van Gijzel, de burgemeester van Eindhoven, was dus goed wakker toen hij aan de alarmbel trok toen zeven ‘haatpredikers’ dreigden af te reizen naar Nederland. De Rechtbank Den Bosch heeft gemeend de Stichting Waqf in het gelijk te moeten stellen wat ook wel begrijpelijk is gezien ons verouderd wettelijk kader dat op deze zaken moet worden toegepast.3 Het punt is namelijk helemaal niet of deze mensen iets onaardigs, kwetsends, beledigends of discriminerends gaan zeggen over homoseksuelen, vrouwen, atheïsten of apostaten. Natuurlijk doen ze dat. Dat is hun ‘core business’. De centrale vraag is of zij komen om de Nederlandse democratie te ondermijnen en iedereen die ook maar iets weet van de wereldbeschouwing van deze mensen (‘islamisme’) weet dat dit het geval is.4 Deze ‘predikers’ hebben de diepe overtuiging dat een democratie een inferieur systeem is aan een theocratie. En de democratie moet dus omver worden gegooid. Het is gekunsteld om te denken dat je deze mensen eerst aan het woord moet laten op een conferentie om te beoordelen of ze dat inderdaad gaan zeggen. Dat gaan ze zeggen, omdat zij een track record hebben op dat gebied. Zij zouden overigens zelf net zo verbaasd zijn als Joseph Goebbels en zijn trawanten dat waren in 1928 toen een democratie hen gelijke rechten gaf om de democratie om zeep te komen brengen.5 Dat doen Egypte, Syrië, Saudi-Arabië, Soedan en Koeweit ook beslist niet met ‘gastsprekers’ uit Frankrijk of Nederland. En uit de uitspraken van de ‘gastsprekers’ die nu in Eindhoven zijn geweigerd kan men ook afleiden dat als hun politieke opvattingen worden gerealiseerd in een concreet staatsverband daar evenmin ruimte is voor oppositie. Het lezen van literatuur, zoals Boualem Sansal’s 2084: La fin du monde, 20176 of Houellebecq’s Soumission, 20157 is misschien wel de beste manier om dit inzicht te laten landen.
Dit alles is ook relevant voor de Turkse kwestie. Ideologisch gezien hoopte Europa dat de partij van Erdogan niet zou afglijden in de richting van het islamisme. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in de Refah-zaak, 2003 ook nog geprobeerd om, geheel in de lijn van het gedachtegoed van Van den Berg, de toenmalige meer secularistische Turkse regering te steunen in haar strijd tegen het oprukkend islamisme. En uit die uitspraak zou ook de Rechtbank Den Bosch inspiratie kunnen hebben geput om te zoeken naar mogelijkheden om de Nederlandse democratie te beschermen tegen de krachten die deze willen ondermijnen.
Eritrea
De kwestie Eritrea heeft nog een eigen karakter. Eén van de centrale elementen van een democratie is de woordenstrijd. In een democratie wordt gestreden met woorden, met opvattingen. En er is (nu verval ik in herhaling), maar één opvatting die in een democratie geen aanspraak kan maken op een gelijke behandeling: de opvatting dat de democratie zou moeten worden afgeschaft. Maar verder geldt: de strijd der meningen.
Die strijd der meningen staat tegenover de strijd met daadwerkelijk geweld. Daarom zou men in een democratie ook zeer oplettend moeten zijn om elk begin van een erosie van de woordenstrijd die wordt vervangen door fysiek geweld te onderkennen. Toen op 2 november 2004 Theo van Gogh was omgelegd door een moordenaar die de ideologie is toegedaan die ook de zeven ‘haatpredikers’ graag in Eindhoven nog eens komen uitleggen was dat ook een drama voor de democratie. En het zou ons ook alert moeten maken dat in Eritrea dreiging met geweld tot het normale politieke patroon behoort, een praktijk die men zelfs meeneemt naar Nederland (als men de kans krijgt).
Het weigeren om de Turkse, Eritrese en islamistische ideologen dus een podium te verschaffen is niet iets waartoe een democratie alleen maar bedremmeld en schuldbewust kan overgaan; het verschaffen van toegang zou ons juist als democratie ongeloofwaardig maken. Als ons huidig wettelijk kader ons onvoldoende aanknopingspunten geeft voor een effectieve bescherming van de democratie in de aangegeven zin,8 dan zal de wetgeving moeten worden veranderd.9 Dit lijkt het geval. Het bestaande wettelijk kader is georiënteerd op de vraag of de ‘openbare orde’ in gevaar zou zijn. Tot welke onwenselijke situaties dat kan leiden hebben we in de besproken casus gezien. In de zaak Eritrea blies de burgemeester de bijeenkomst af ter bescherming van de openbare orde, maar daarvoor was eerst nodig dat demonstranten op de been kwamen om te protesteren tegen de komst van een vertegenwoordiger van een dictatoriaal regiem. Vervolgens krijgt de burgemeester door de presentatrice van Nieuwsuur de vraag voorgelegd of door het afblazen van de vergadering niet de demonstranten ‘hun zin krijgen’. Dit is de wereld op zijn kop. De verdedigers van democratie worden in de beklaagdenbank gezet.
Ook de preoccupatie met censuur (zo ferm afgewezen in de Nederlandse grondwet die daarvoor vaak wordt geprezen)10 dateert uit een andere tijd. Een tijd namelijk, waarin de dreiging voornamelijk kwam vanuit de nationale samenleving. In die tijd kon men degene die zich beroept op de vrijheid van godsdienst (de ‘haatpredikers’) of op de vrijheid van meningsuiting of op de vrijheid van vereniging en vergadering eerst zijn omstreden uitspraken laten doen en deze vervolgens voor het gerecht brengen. Maar we hebben nu te maken met vertegenwoordigers van on- en antidemocratische regiems en theocratieën die komen binnenvliegen en het land weer hebben verlaten tegen de tijd dat verantwoording voor de Nederlandse rechter moet worden afgelegd.11 Ook de artikelen 137c en d Sr., waarin aanzetten tot ‘haat’, aanzetten tot ‘belediging’, aanzetten tot ‘discriminatie’ en ‘belediging’ centraal staan leiden af van de werkelijk belangrijke vragen. We zijn toe aan een revisie van ons wettelijk kader ter bescherming van onze democratie. En uitgangspunt moet zijn: wie komt om de democratie te ondermijnen, kan niet van diezelfde democratie profiteren.
Dit artikel is verschen in NJB 2017/1458, afl. 27, p. 1890. Prof. dr. P.B. Cliteur is visiting professor aan de University of California Hastings College of the Law en schrijver van Bardot, Fallaci, Houellebecq en Wilders, 2016.
In NJB 2017/2184, afl. 41 verscheen een reactie op dit stuk geschreven door prof. mr. Jan Brouwer en prof. mr. Jon Schilder, 'Antidemocratische bewegingen niet bestrijden met censuur'. Cliteur schreef een naschrift. Deze stukken zijn hieronder opgenomen.
Afbeelding:© Shutterstock
Afbeelding:© Shutterstock
- B. Rijpkema (red.), Wat te doen met antidemocratische partijen? De oratie van George van den Bergh uit 1936, Ingeleid door B. Rijpkema, met een voorwoord van R. Cuperus en een nawoord van P. Cliteur, Amsterdam: Elsevier Boeken 2014.
- Zie daarover uitgebreid: B. Rijpkema, Weerbare democratie: de grenzen van democratische tolerantie, Amsterdam: Nieuw Amsterdam 2015.
- Zie daarover ook G. Molier & B. Rijpkema, ‘Naar een afzonderlijke wettelijke bepaling inzake een partijverbod’, in: NJB 2017/555, afl. 10, p. 662-663.
- S. Admiraal, ‘Gedachten over islamitisch terrorisme, Islam en islamisme’, in: F. Bosch (red.), Waarom haten ze ons eigenlijk?, Groningen: De blauwe tijger, 2016; B. Tibi, Islamism and Islam, New Haven and London: Yale University Press 2012; T. Osman, Islamism: What it means for the Middle East and the World, New Haven and London: Yale University Press 2016.
- J. Goebbels, ‘Why do we want to join the Reichstag?’, translated by Randall Bytwerk, in: Der Angrif, 30 April 1928. Beschikbaar op: https://research.calvin.edu/german-propaganda-archive/angrif06.htm.
- B. Sansal, 2084: La fin du monde, Parijs: Folio 2017.
- M. Houellebecq, Soumission, Parijs: Flammarion 2015.
- Voor de mogelijkheden die er zijn verwijs ik naar: W. Voermans, ‘Bedreigend, als het regime waarvoor je bent gevlucht zich hier manifesteert. Wat kan Nederland doen?’, De Volkskrant 14 april 2017; G. Boogaard, ‘De vrijheid van meningsuiting van Turkse ministers’, in: Publiekrecht & Politiek 14 maart 2017.
- Zoals Molier & Rijpkema voorstellen ten aanzien van art. 2:20 BW, waaraan een afzonderlijk lid 4 zou moeten worden toegevoegd dat specifiek betrekking heeft op politieke partijen die een gevaar vormen voor de democratische rechtsstaat. Zie: Ibid., p. 663.
- Bijv. door J.G. Brouwer en B. Roorda, ‘Openbare orde geen argument om Turkse minister het spreken te beletten’, op website Centrum voor Openbare Orde en Veiligheid 10 maart 2017; ook in J.G. Brouwer en A.E. Schilder, annotatie bij Rb. Oost-Brabant, 23 december 2015, 15/6861, AB 2016/190, p. 1124-1125.
- Waarbij ik nog aanteken dat de theocraten een grotere mate van ideologische afstand hebben tot het ideaal van democratie dan dictators à la Erdogan en Afewerki.