Godslastering: van de (nimmer vallende) regen in de (doorwekende) drup?

Het is eindelijk zover. Na verschillende eerdere schijnbewegingen, rokades en gefaalde pogingen werd het verbod op smalende godslastering, neergelegd in artikel 147 van het Wetboek van Strafrecht, nu echt opgeheven.1 De Tweede Kamer stemde al op 16 april 2013 in met het schrappen van het wetsartikel en de Eerste Kamer volgde op 3 december. Goed nieuws voor de vrijheid van meningsuiting, toch? Wellicht toch niet.

(On)wenselijkheid van een wettelijk blasfemieverbod

Voor alle duidelijkheid: er kan in een moderne seculiere rechtsstaat weinig twijfel bestaan over de onwenselijkheid van een wettelijk blasfemieverbod. Zo staat het artikel op gespannen voet met de expressievrijheid en daarnaast is er het probleem dat de overheid en rechter zich bij de uitleg van het verbod al snel moeten begeven in theologische interpretaties. ‘Godspot’ is geen zaak voor het strafrecht.

De vaakst gehoorde tegenwerping van degenen die het verbod willen behouden, is het beweerdelijk ‘negatieve signaal’ dat er van de afschaffing zou uitgaan naar religieuze minderheden.2 Dat argument kan echter gemakkelijk worden omgedraaid. Het (voort)bestaan van artikel 147 kan immers gezien worden als een mínstens even negatief signaal ten aanzien van groepen die van bescherming worden uitgesloten.

Het gaat daarbij om te beginnen om niet-religieuze groepen: artikel 147 levert een voorkeursbehandeling op van godsdienstige gevoelens. Temeer daar andere wetsbepalingen over het beledigen van groepen genoegzaam bescherming bieden aan iedereen. Bovendien is het verbod nog op een andere manier ‘discriminatoir’. Ook de gevoeligheden van religieuze groepen die de pech hebben dat ze niet onder de etnocentrisch geformuleerde verbodsbepaling vallen, worden er in beginsel niet door beschermd. Smalende godslastering vereist krenkende uitingen in verband met een god(heid),3 zodat ‘godsdiensten zonder god’ – zoals het boeddhisme, het taoïsme en het jaïnisme – worden uitgesloten. Ook tradities die een centrale plaats toekennen aan heiligen en/of profeten, zoals het katholicisme en de islam, worden op dat vlak niet beschermd.4 

Het probleem is dus niet de opheffing van het verbod. Het probleem is dat die opheffing een prijs heeft. Tegelijk met de stemming over het laten vervallen van artikel 147 Sr, nam de senaat een motie aan die de regering de opdracht geeft te onderzoeken of andere onderdelen van de strafwet zodanig kunnen worden aangepast dat gelovigen beter worden beschermd tegen belediging van hun geloof.

De vrijheid die de wetgever zo met de ene hand geeft, zal dus mogelijk met de andere hand weer afgepakt worden. Erger nog, die eerstgenoemde vrijheid betekent nauwelijks iets, gezien de wet inzake godslastering al jaren dode letter was. Dat terwijl er van het voorgestelde alternatief een zeer reële bedreiging kan uitgaan.

Dode letter

Het verbod op godslastering dateert van 1932. Het was destijds op initiatief van minister van Justitie Jan Donner, dat het verbod in het Wetboek van Strafrecht werd opgenomen. De invoering ervan wordt veelal toegeschreven aan de toenmalige golf van communistische kritiek op en ridiculisering van het christelijke geloof, met slogans als “Christus op de mestvaalt, de heilige Maagd in de stal, de heilige Vader naar de duivel”. Donner gaf aan dat er einde moest komen aan deze “uitbraakselen der hel” en er volgde een wetsvoorstel dat door beide kamers werd gestemd. Artikel 147 Sr (1o), verbiedt sindsdien smalende godslasteringen die krenkend zijn voor godsdienstige gevoelens.5

Het verbod is in de praktijk echter al decennialang een dode letter,6 omdat het onwerkbaar bleek in de hedendaagse context. De veruit bekendste vervolging betrof die van de schrijver Gerard (van het) Reve, in 1968. Dit werd ook direct de genadeslag voor het verbod.

In wat de geschiedenis is ingegaan als het ‘ezelproces’ stonden enkele passages uit het werk van Reve centraal. Zo had de auteur zich in een gedicht (“Paradijs”) in het boek Nader tot u de wederkomst van god op aarde verbeeld als een ezel, die hij in zijn slaapkamer “drie keer langdurig achter elkaar in Zijn Geheime Opening zou bezitten”. Elders had de auteur geschreven dat hij de goddelijke ezel zou voorzien van “zwachtels om Zijn hoefjes”, om schrammen te voorkomen “als Hij spartelt bij het klaarkomen”. Reve werd uiteindelijk vrijgesproken, waarbij de Hoge Raad de vrijspraak in stand hield. Met name het oogmerk om te smalen werd niet bewezen geacht.

Sindsdien wordt het opzetsvereiste gezien als een onbewijsbaar probatio diabolica [sic].7 Reden waarom het in de controverses sindsdien zelfs niet meer tot vervolging kwam. Zo kan er verwezen worden naar de klacht van de Bond tegen (het) Vloeken tegen Theo van Gogh in 1995. De schrijver-regisseur had in HP/De Tijd “christenhonden” uitgemaakt voor de “supportersvereniging van die rotte vis van Nazareth”. Nadat de initiële klacht geseponeerd werd, diende de Bond nog een klaagschrift wegens niet-vervolging in bij het Amsterdamse gerechtshof. Het Hof besloot echter geen vervolging tegen Van Gogh te gelasten.8

Een ander, recenter, voorbeeld: in 2006 was het optreden van de Amerikaanse popster Madonna, in de Amsterdam ArenA, het voorwerp van discussie. Madonna bracht, als onderdeel van haar programma, een act waarbij zij het nummer “Live to tell” zong, terwijl zij aan een groot verlicht kruis hing, getooid met een doornenkroon. Het optreden gaf aanleiding tot Kamervragen en ook tot een klacht van de SGP-jongeren en 50 andere organisaties wegens smalende godslastering. Weer zag het OM geen reden tot vervolging, stellend dat de zangeres met haar optreden “kennelijk haar teleurstelling en frustratie heeft trachten te uiten over bepaalde gebeurtenissen in de wereld” en dat er geen sprake was van verachting voor god, zodat het optreden juridisch niet gekwalificeerd kon worden als een strafbaar feit. Ook hier oordeelde het gerechtshof in Amsterdam, na een klacht wegens niet-vervolging, dat de beslissing van het OM terecht was geweest.

Godslastering stond, met andere woorden, alleen nog als een soort relict uit vervlogen tijden in het Wetboek van Strafrecht.

Pogingen om te komen tot ‘wederopstanding’ van het verbod hadden ook geen succes. Een beruchte inspanning hiertoe dateert van november 2004. Kort nadat Theo van Gogh werd vermoord door Mohammed B., gaf de toenmalige minister van Justitie, Piet Hein Donner (de ‘kleinzoon van’), aan dat hij het artikel over smalende godslastering zou reanimeren. De kritiek op Donners uitspraken en de timing ervan was dermate algemeen dat de minister zich genoodzaakt zag zijn voornemens te laten varen. Van de weeromstuit debatteerde het parlement, op initiatief van D66, zelfs over de vraag of het verbod op godslastering niet moest verdwijnen.9

Godslastering 2.0?

Het voorstel tot afschaffing van het verbod op godslastering werd in april 2013 vrij vlot goedgekeurd in de Tweede Kamer. De stemming in de Eerste Kamer bleek echter minder vanzelfsprekend. De regeringspartijen VVD en PvdA lieten plots weten dat zij twijfelden over het schrappen van het wetsartikel. Als één van deze partijen tegen zou stemmen, dan zou het wetsvoorstel het niet halen. Bij wijze van compromis werd daarom een parallelle motie voorbereid en gestemd.

Concreet verzoekt die motie de regering te onderzoeken of een aanpassing van artikel 137 Sr “dienstig kan zijn om te bewerkstelligen dat dit artikel eveneens genoegzame bescherming biedt tegen als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving”, dit weliswaar “zonder de werking van de vrijheid van meningsuiting onnodig te beperken”.

Artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht bestraft het zich beledigend uitlaten “over een groep mensen wegens hun godsdienst” (‘groepsbelediging’).10 Het probleem met het strafbaar stellen van ‘beledigingen’ is traditioneel dat hetgeen als beledigend wordt ervaren, sterk afhangt van persoon tot persoon en van groep tot groep. Om het artikel te verzoenen met de expressievrijheid, wordt daarom een onderscheid gemaakt tussen uitingen die beledigend ‘voor’ een groep zijn en uitingen die beledigend ‘over’ een groep zijn. Uitingen die beledigend zijn voor een groep, zijn zuiver subjectief en bijgevolg niet strafbaar, daar er anders geen enkele rem op de bepaling zou staan (behalve de ‘teenlengte’ van de betrokkenen). Beledigende uitingen over een groep – waarbij men probeert te komen tot een objectiever beledigingsbegrip – kunnen wel strafbaar zijn, maar daartoe moeten de uitingen als onnodig grievend kunnen worden beschouwd (vanuit een ‘extern’ perspectief) en ook moet de context zodanig zijn dat die het beledigende karakter niet wegneemt.11

Belangrijk is verder dat de Hoge Raad, op grond van de parlementaire geschiedenis, heeft verduidelijkt dat het verbod in artikel 137c Sr alleen ziet op uitingen die “onmiskenbaar betrekking hebben op een bepaalde groep die door hun godsdienst wordt gekenmerkt”. Het “zich beledigend uitlaten over een godsdienst”, in algemene zin, valt er dus niet onder; zelfs niet als dit gebeurt op zo’n manier “dat de aanhangers daardoor in hun godsdienstige gevoelens worden gekrenkt”:

“Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van de strafwet”.12

Nu moet er wellicht niet té veel worden gelezen in de precieze bewoordingen van de motie, maar het is toch weinig geruststellend dat zij beide aangehaalde elementen lijkt te miskennen.

Ten eerste verwijst de motie (uitsluitend) naar het subjectieve element van belediging: men wil laten nagaan of burgers wel genoeg beschermd worden tegen “als ernstig ervaren belediging[en]”. Dat terwijl een afbakening van de vrijheid van meningsuiting die (nog sterker) plaatsvindt aan de hand van subjectieve gevoelens dat recht totaal zou ondermijnen: fundamentele debatten over bijna élk maatschappelijk onderwerp hebben immers wel voor een of andere groep een aspect dat zij ‘als beledigend ervaren’.

Een tweede punt is dat de motie, door te verwijzen naar “belediging van hun geloof”, tevens voorbij lijkt te (willen) gaan aan het huidige vereiste uit de jurisprudentie dat de belediging onmiskenbaar betrekking moet hebben op een religieuze groep, en niet louter op een godsdienst an sich. Een strafbaarstelling van belediging van religies zou ons nog verder van huis brengen dan het verbod op godslastering.

Liever de (tandeloze) duivel die je kent…

De gestemde motie gaat ook voorbij aan het feit dat een aanpassing aan artikel 137c van algemene aard zou (moeten) zijn. Gezien de categorieën van groepen waaraan artikel 137 bescherming biedt, zou dit allesbehalve gunstig uitpakken voor de bescherming van religies. Een verruiming van het verbod op groepsbelediging zal er alleen maar toe leiden dat groepen elkaar, over en weer, met behulp van het strafrecht, de mond zullen proberen te snoeren. En in onze seculariserende samenleving zullen religieuze groeperingen daarbij allicht niet aan het langste eind trekken.

Onder de huidige wetgeving en rechtspraak inzake groepsbelediging en haatzaaien mocht Leen van Dijke, sprekend vanuit zijn geloofsovertuiging, homo’s gelijkschakelen aan dieven en imam El-Moumni mocht diezelfde geaardheid een ‘ziekte’ noemen die schadelijk is voor de Nederlandse samenleving. En terecht. Juist in een diverse samenleving moet je tegen een stootje kunnen. Maar dat zwaard is noodzakelijk tweesnijdend. De keerzijde van het recht van religieuze personen en groepen om op basis van hun geloof kwetsende uitspraken te doen, is dat anderen ook het recht hebben om godsdienstige ideeën en gebruiken te bekritiseren en te ridiculiseren.

Het verbod op godslastering was weliswaar onzinnig, maar het was ook vrij ongevaarlijk. Hoewel de opheffing ervan op zich een goede zaak is, moet ervoor worden gewaakt dat er via de achterdeur niet iets veel gevaarlijkers wordt binnengehaald, dan wat er via de voordeur werd buitengezet.

Het behoud van artikel 147 Sr zou dan vele malen wenselijker zijn geweest: liever een relict dat toch nooit toegepast wordt, dan de invoering van een nieuwe wild card, met onvoorspelbare, maar zeer reële, vrijheidsbeperkende consequenties.

Jogchum Vrielink is postdoctoraal onderzoeker aan de KU Leuven (Instituut voor Constitutioneel Recht) en coördinator van het Centrum voor Discriminatierecht (Steunpunt Gelijkekansenbeleid). Dit artikel verscheen in een uitgebreide versie in NJB 2014/139, afl. 3, p. 185 e.v.

 

Afbeelding: © Shutterstock


1. Naast art. 147 gaat het ook om art. 147a en art. 429bis. De focus van deze tekst is echter, om ruimtebesparende redenen, enkel art. 147 (1o).
2. Zie in die zin zelfs het advies van de Raad van State bij het voorstel om het verbod te laten vervallen (hoewel de Raad wel aangaf dat er nauwelijks tot geen juridische bezwaren zijn tegen het schrappen van het verbod).
3. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van het verbod blijkt zelfs dat de wetgever alleen aan de god van het christelijke geloof dacht (J. Plooy, Strafbare godslastering, Amsterdam, Buijten & Schipperheijn, 1986, 34-36). Gezien de tekst een evolutieve interpretatie echter niet uitsluit, wordt algemeen aanvaard dat het bijv. ook de god uit de islamitische en joodse traditie kan betreffen.
4. Alvast het OM heeft op grond van de voorgaande overwegingen verschillende keren afgezien van vervolging. Dat was bijv. het geval in een zaak tegen Ayaan Hirsi Ali, die in een interview met Trouw in 2002 de profeet Mohammed ‘pervers’ had genoemd. Het OM besloot Hirsi Ali niet te vervolgen voor godslastering, omdat de profeet niet vereenzelvigd kan worden met Allah. In 1989 werd om gelijkaardige redenen afgezien van strafvervolging naar aanleiding van het boek De Duivelsverzen van Salman Rushdie.
5. De andere onderdelen van artikel 147 zijn van vroeger datum. De huidige onderdelen 2 (verbod op het bespotten van “een bedienaar van de godsdienst in de geoorloofde waarneming van zijn bediening”) en 3 (verbod op het beschimpen van “voorwerpen aan een eredienst gewijd, waar en wanneer de uitoefening van die dienst geoorloofd is”) dateren bijv. uit 1881.
6. In de bestaansperiode van artikel 147 Sr werden, tot het ezelproces, in totaal 9 personen veroordeeld.
7. B.A.M. van Stokkom, H.J.B. Sackers en J.P. Wils, Godslastering, discriminerende uitingen wegens godsdienst, Den Haag/Meppel, WODC/BJU, 2007, 97-98.
8. Ibid., 107. De Bond trok vervolgens zelfs nog naar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, maar daar werd de klacht in 1999 onontvankelijk verklaard. De zaak tegen Van Gogh was overigens een uitvloeisel van een eerdere aanvaring die schrijver en journalist Theodor Holman had met de Bond tegen Vloeken. Holman werd destijds wel vervolgd (en vrijgesproken in eerste aanleg en in beroep). De tenlastelegging in zijn zaak was echter vooral toegespitst op art. 137c Sr.
9. Zie P. Cliteur, “Godslastering en zelfcensuur na de moord op Theo van Gogh”, NJB 2004/2328, afl. 45. Donner gaf n.a.v. Kamervragen wel aan dat het hij bij zijn uitspraken niet alleen de toepassing van smalende godslastering in gedachten had: Handelingen II 2004/05, nr. 23-1336.
10. De motie verwijst, in voetnoot, naar de artikelen 137c t/m h. De reden om te focussen op art. 137c houdt ten eerste verband met het feit dat senatoren in de media overwegend naar dat artikel verwezen. Daarmee samenhangend is onderdeel c van alle binnen art. 137 vallende bepalingen ook het nauwst verwant met artikel 147. Dat het vooral om art. 137c gaat, leert tot slot ook de eerdere politieke discussie over het schrappen van art. 147.
11. Zie o.m. A. Nieuwenhuis en E. Janssen, “De onduidelijke verhouding tussen vrijheid van meningsuiting en discriminatie”, Mediaforum 2011, nr. 4. Vaak wordt, te simplistisch, gesteld dat die ‘context’ vooral in beschermende zin speelt als een uiting verband houdt met een geloofsovertuiging (en dat religieuze personen dus een ruimere expressievrijheid zouden genieten dan anderen). De rechtspraak als geheel laat zien dat dit niet zo is. Het kan evenzeer gaan om de context van het ‘publieke debat’ of die van het ‘ventileren van ongenoegen’, ook politici en columnisten genieten een ruime bescherming, etc. Kortom, het gaat eerder om een negatieve toetsing: alleen als een uiting zonder énige reden of context onnodig grievend is over een groep, dan is zij strafbaar.
12. De Hoge Raad stelde dit in het zogenaamde ‘gezwel-arrest’. In die zaak stond centraal dat iemand, na de moord op Theo van Gogh, aan zijn raam een pamflet had opgehangen waarop (o.m.) stond: “Stop het gezwel dat Islam heet, Theo is voor ons gestorven, wie wordt nu de volgende?”. In eerste aanleg en in beroep had dit tot een veroordeling wegens groepsbelediging geleid. De HR casseerde echter, omdat de uitlating niet onmiskenbaar betrekking had op moslims als religieuze groep.

Over de auteur(s)
Author picture
Jogchum Vrielink
Doctor in de rechten, antropoloog en bestuurskundige