In Nederland bestaat zo’n 30 % van de gedetineerdenpopulatie uit voorlopig gehechten.1 Is dat veel? Dat is eigenlijk niet de goede vraag. Waar het om gaat is of het ook een tandje minder kan of zou moeten en zo ja, hoe dan?
Als Europese maatstaf geldt op grond van art. 5 EVRM dat voorlopige hechtenis uitzondering dient te zijn, steeds de individuele omstandigheden van de verdachte moeten worden meegewogen, de zwaarte van de strafbedreiging geen zelfstandige reden mag zijn voor voorlopige hechtenis, naarmate de voorlopige hechtenis langer duurt, er zwaarwegendere gronden moeten zijn de voortzetting ervan te rechtvaardigen en dat er steeds alternatieven voor hechtenis in overweging moeten worden genomen. Opvallend is dat in het Verenigd Koninkrijk en Ierland beduidend minder voorlopige hechtenis wordt toegepast dan in het gros van de andere Europese landen. Ook al verschillen deze rechtssystemen met de continentale, het gegeven blijft toch intrigeren omdat de gronden voor de toepassing van voorlopige hechtenis dezelfde zijn, zoals het onderzoeksbelang, recidivegevaar en gevaar voor vlucht.
Uit een rapport, dat de Engelse ngo Fair Trials in mei 2016 publiceerde naar aanleiding van een grootscheeps onderzoek van de praktijk van de voorlopige hechtenis in tien EU lidstaten,2 blijkt dat de toepassing ervan, met name qua frequentie en duur, serieuze vragen oproept in het licht van art. 5 EVRM. Fair Trials concludeert in haar rapport, dat het formele wettelijke kader in de meeste gevallen wel in orde is, maar in de praktijk het uitgangspunt dat preventieve hechtenis ultimum remedium dient te zijn in de meeste lidstaten niet wordt nageleefd. Verdachten worden routinematig, soms als voorschot op de straf vastgehouden en de rechterlijke toetsing stelt niet veel voor. Van een individuele beoordeling komt nauwelijks iets terecht. Fair Trials roept dan ook op tot Europese actie omdat de excessieve toepassing van voorlopige hechtenis in een aantal lidstaten in de weg staat aan het wederzijdse vertrouwen dat de lidstaten in het kader van de strafrechtelijke samenwerking in elkaars rechtssystemen moeten hebben. Het Nederlandse deelonderzoek van het Fair Trials rapport werd gedaan door Crijns c.s. van de Universiteit Leiden en is mede gebaseerd op observaties van 109 raadkamerzittingen in negen verschillende arrondissementen en 56 dossieronderzoeken.3 Hun conclusies zijn in lijn met de algemene bevindingen, namelijk dat het probleem vooral zit in de feitelijke toepassing van de voorlopige hechtenis in de praktijk. Voorlopige hechtenis wordt veel toegepast, beperkt gemotiveerd en alternatieven worden sporadisch gebruikt. Weliswaar is het aantal voorlopig gehechten in Nederland sinds 2013 sterk gedaald, maar dit wordt eerder veroorzaakt door de daling van de criminaliteit dan door een meer terughoudend gebruik van voorlopige hechtenis. Daar komt bij dat de cijfers die het CBS in 2016 publiceerde over de periode 2004-2015 een stijging van het aantal toegekende schadevergoedingen wegens onterecht ondergane voorlopige hechtenis laat zien van 4.600 tot 17.600 per jaar. Hoewel niet duidelijk is in hoeveel gevallen het hier om foute rechterlijke beslissingen gaat – schadevergoeding wordt ook toegekend bij rechtmatige voorlopige hechtenis – leidde dit tot een motie in de Tweede Kamer waarin rechters worden opgeroepen beslissingen beter te motiveren.4 Het idee daarachter is dat dan meer recht wordt gedaan aan het ultimum remedium principe. Het gaat er niet alleen om of voorlopige hechtenis mag worden toegepast, maar vooral ook of het noodzakelijk is.
In april 2017 verschenen de resultaten van een praktijkonderzoek van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) naar de motivering van beslissingen tot het opleggen van voorlopige hechtenis.5 De uitkomsten zijn in lijn met de voorgaande onderzoeken. In de meeste gevallen wordt voor de motivering gebruik gemaakt van standaardformulieren, waarbij in sommige gevallen slechts kruisjes werden gezet, bij bijvoorbeeld ‘ernstige bezwaren’, zonder te motiveren waaruit die dan bestonden. Het CRM komt met een aantal concrete aanbevelingen voor een betere motivering zoals – uitgaande van de specifieke omstandigheden van de zaak en de persoon van de verdachte – benoemen wat de ernstige bezwaren zijn, uitleggen waarom er sprake is van een ernstig geschokte rechtsorde, aangeven waarop de recidivegrond precies is gebaseerd, benoemen welk onderzoek er nog dient te worden uitgevoerd en altijd motiveren waarom er geen minder ingrijpende maatregelen kunnen worden genomen. Het CRM wijst erop dat een aantal gerechten hiermee al begonnen is en dat betrokkenen erkennen dat dat in bepaalde situaties leidt tot een andere uitkomst: ‘Als je niet kunt uitleggen waarom je voorlopige hechtenis oplegt, moet je dat ook niet doen.’
Toch is er méér nodig. Een van de oorzaken van de verschillen binnen Europa lijkt te zijn, dat in de landen waar minder voorlopige hechtenis wordt toegepast, meer alternatieven voorhanden en ingeburgerd zijn.6 In Nederland is daar nauwelijks sprake van. Intussen is de noodzaak om de praktijk om te buigen doorgesijpeld naar de wetgever. In het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering wordt een concrete aanzet gedaan voor alternatieven in de vorm van vrijheidsbeperkende maatregelen die door de rechter op de verdachte kunnen worden toegesneden, zoals locatieverboden, contactverboden, het inleveren van het paspoort, een verbod op gebruik van alcohol of drugs, elektronisch toezicht en zekerheidsstelling.7 Dat is bemoedigend.
Dit Vooraf is ook gepubliceerd in NJB 2017/1073, afl. 20.
Bron afbeelding: zhouxuan12345678
- Berghuis e.a. in Trema maart 2016.
- A Measure of Last Resort? The practice of pre-trial detention decision making in the EU, Fair Trials, May 2016, London.
- J.H. Crijns, B.J.G. Leeuw & H. T. Wermink, Pre-trial detention in the Netherlands: Legal Principles versus practical reality, Boom, Den Haag 2016.
- Kamerstukken II 2015/16, 29279, 346.
- College voor de Rechten van de Mens, Tekst en uitleg, maart 2017.
- Zie ook Janssen, Van den Emster en Trotman, Strafblad 2013-6.
- MvT Vaststellingswet Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, 7 februari 2017, p. 34 en art. 2.5.4.2.1 van het ontwerp.