Fast forward »

Ook 46 jaar geleden (1972) was de juridische opleiding het onderwerp van de NJV-jaarvergadering. Er is sindsdien inderdaad wel iets gebeurd.

In haar inleiding op de in deze NJB-aflevering besproken preadviezen noemt de bestuurscommissie NJV 2018 met name de onderwijsmassificatie, de studieduurverkorting, de invoering van de bachelor/masterstructuur en het bindende studieadvies, de opkomst van University Colleges, de postuniversitaire beroepsopleidingen en permanente educatie, de vervanging van de (basis)beurs door een leenstelsel, de veranderingen binnen de juridische beroepsuitoefening, de invoering van de HBO-rechtopleidingen recht, de ontkoppeling van meestertitel en civiel effect, en de internationalisering, globalisering en digitalisering. Dat is niet niks. Nous avons changé tout cela.1 Er lijkt nauwelijks iets hetzelfde gebleven te zijn.

In 1972 studeerde ik nog niet, maar een groot deel van de periode tussen 1972 en 2018 heb ik als student of docent meegemaakt en grote veranderingen zijn mij eigenlijk niet zo opgevallen, op één na, en die is niet kwalitatief maar kwantitatief: mijn huidige studenten moeten véél meer weten en kunnen dan ik toen ik studeerde; het tempo en de prestatiedruk liggen hoger, ongetwijfeld als gevolg van die massificatie en het daaruit voortvloeiende beslag op het publieke budget, terwijl tegelijk de maatschappij en de politiek verzakelijkten.

Ook bijna alle andere veranderingen dan die door internet en digitalisering hangen samen met die massificatie en het publieke budget, zoals de tempobeurs, het leenstelsel, de studieduurverkorting en het bindende studieadvies, die mij even zo vele stressoren voor studenten lijken. Eens, lang geleden, waren er tijden, jawel, waarin de minister van onderwijs en wetenschappen applaus kreeg in het parlement als hij zijn begroting had overschreden. Dat betekende immers dat Nederland er weer beter voor stond met meer en beter opgeleiden. Kom daar nu nog eens om. Niet lang daarna kwam het boekje ‘De doctorandussenplaag’ van J. Delecluze uit, dat ook, als de auteur in juristenkringen zou hebben verkeerd, ‘De meestersinderechtenplaag’ had kunnen heten.

Maar er is ook veel hetzelfde gebleven. Plus ça change, plus ça reste la même chose.2 Uiteindelijk draagt steeds een zittende generatie van beroepsbeoefenaren en wetenschappers kennis en vaardigheden over aan een volgende generatie in een universitaire setting, in welke veranderende vorm dan ook. Ik mocht bij de pioniers van het Maastrichtse probleemgestuurde onderwijs in kleine groepen zitten; het enige echt fundamentele verschil met het (toen) klassieke hoorcollege- en werkgroeponderwijs leek mij uiteindelijk dat sommige studenten beter tot hun recht kwamen in het ene systeem en anderen beter in het andere. (Toen we beiden al weg waren uit Maastricht, zei een vroegere Maastrichtse collega eens over een publicatie: ‘Deze auteur haalt er zóveel bij; die móet in Maastricht opgeleid zijn.’)

Twee vormveranderingen vallen mij op. Vroeger was je een uitslover of een aansteller als je Engels sprak of schreef (en zéker als je Frans sprak of schreef) en een interessantdoener als je wist hoe ze het in het buitenland deden. Tegenwoordig hoor ik op het Roeterseilandcomplex van de UvA nauwelijks nog Nederlands – iedereen spreekt hetzelfde beperkte congres-Engels – en geef ik vaker les in het (congres-)Engels dan in het Nederlands, niet alleen in het buitenland, maar juist ook in Nederland. Vijftien jaar geleden klaagden de studentenevaluaties nog wel eens dat het boek in het Engels was. Misschien vinden veel Nederlandse studenten dat nog steeds irritant, maar ze klagen er niet meer over, want inmiddels ben je een provinciaal als je niet leuk meekletst in merry pidgin English.

De tweede vormverandering komt door technische innovatie, die het onderwijs uiteraard net zo beïnvloedt als de maatschappij als geheel. Ik vind digitale onderwijsplatforms als blackboard en digitaal onderwijsmateriaal een zegen. Mijn favoriete technische innovatie is de werpmicrofoon voor in de hoorcollegezaal (de catchbox), een draadloze microfoon, verpakt in een kubus van zacht spul die de docent naar een student werpt die het woord wil (of moet) voeren. Het leidt, behalve tot interactie die anders in een grote collegezaal niet doenlijk zou zijn, tot hilariteit en bevordering van de oog/hand-coördinatie. Een minder gelukkige technische ontwikkeling vind ik de video-vastlegging van colleges, al zullen avondstudenten (die er ook gewoon nog zijn) er vast heel blij mee zijn. Toen mijn dochters (die geen rechten studeerden) nog thuis woonden, hoorde ik regelmatig heel snel sprekende, Donald Duck-achtige kwaakstemmetjes uit hun laptop komen. Ze bleken dan de digitaal beschikbare hoorcolleges – waarin ze geen zin hadden gehad om naar toe te gaan – thuis versneld af te draaien vanaf de website; op anderhalf keer de normale snelheid. Niet om aan te horen; en dan ook nog klagen dat het een slechte docent was omdat hij/zij op anderhalf keer de snelheid moeilijk te volgen was. Ik was blij dat ik al jaren eerder instinctief besloten had mijn colleges niet te laten opnemen. Van interactie is bij zulk Donaldduckonderwijs geen sprake, laat staan van het sierlijk werpen en doorkoppen van werpmicrofoons, terwijl het recht toch heet een ‘discursieve grootheid’ te zijn, i.e. geen echte wetenschap, maar een ars boni et aequi die je moet leren door er veel samen over te ouwehoeren.

Vooruit; nog een verschil: vroeger had je een zaal vol idealisten, die de maatschappij gingen verbeteren, de grondrechten verspreiden, de belastingdruk eerlijk verdelen, ieder het zijne geven. Tegenwoordig zitten er meer toekomstige praktijk-bv-tjes of – moderner – NV-aandeelhouders in de zaal die niets leuker vinden dan goed gesponsorde carrière-beurzen organiseren. O, ja, en vroeger had je gefinancierde rechtshulp en sociale advocatuur en TV-series als ‘Pleidooi’.

Zucht.

 

Dit Vooraf is verschenen in NJB 2018/1041, afl. 21

 

Afbeelding: © Oivind Hovland / Alamy Stock Photo

 

  1. Molière, Le médecin malgré lui.
  2. Ook Google weet dit citaat niet toe te schrijven.
Over de auteur(s)
Peter Wattel
A-G bij de Hoge Raad