Elkaar in de ogen kijken

Van het ene op het andere moment was zijn leven veranderd. Hij was naar de plaatselijke discotheek geweest en wilde tegen een uur of twee ’s nachts naar huis. Toen hij bezig was het slot van zijn fiets open te maken, kwamen drie dronken jongens, hij kende ze wel, om hem heen staan en begonnen hem wat te treiteren en te duwen. Het ontaardde en toen hij op de grond terecht kwam, raakte hij bewusteloos door een harde trap op zijn hoofd. 

Zijn kaak was verbrijzeld, oogkas kapot. Drie operaties en een jaar verder werd duidelijk dat hij nooit meer helemaal zou herstellen. In de strafzaak had hij zich als benadeelde partij gesteld. Alle drie de jongens werden door de rechtbank veroordeeld. Eén ervan ging in hoger beroep omdat er geen bewijs was dat híj getrapt had, zo luidde de verdediging van zijn advocaat. Op de zitting van het hof, waarin ik zelf als rechter-plaatsvervanger zat, beriep de verdachte zich op zijn zwijgrecht. Juridisch gezien niet ongefundeerd, want er zat weinig bewijs in het dossier waaruit zijn rol kon worden afgeleid. Het slachtoffer was met zijn ouders in de zaal. Ze keken naar de rug van de verdachte die roerloos bleef toen het slachtoffer zijn verhaal deed, wat hij had doorgemaakt en de pijn die hij had geleden en nog leed. Wij, rechters, konden zien hoeveel moeite de verdachte had zijn ogen droog te houden. Toen de voorzitter hem vroeg wat zijn reactie was op hetgeen hij net gehoord had, herhaalde hij dat zijn advocaat hem had geadviseerd zich op zijn zwijgrecht te beroepen. We zagen ook de stille verbijstering van het slachtoffer en zijn ouders.

Deze zaak is mij altijd bij gebleven, omdat zo schrijnend duidelijke werd dat een zitting, waar het nog gaat om het vaststellen van de schuld van de verdachte, eigenlijk niet het geschikte moment is om het slachtoffer recht te doen en tegelijkertijd de verdachte, die in dit geval, dat was aan zijn blik af te lezen, zo graag spijt had willen betuigen, ook al had hij misschien die fatale trap niet uitgedeeld. Hier was niemand beter van geworden.

In het regeerakkoord van oktober 2017 is aangekondigd dat er een verplichting moet komen voor verdachten van (zware) gewelds- of zedenmisdrijven op de zitting te verschijnen. Dat zou bijdragen aan het voorkomen van recidive en het delictsbesef vergroten.  Inmiddels ligt er een wetsvoorstel dat de slachtofferrechten beoogt uit te breiden.1 Onderdeel daarvan is een verschijningsplicht zoals in het regeerakkoord aangekondigd, maar dan voor verdachten die in voorlopige hechtenis zitten.2 De ratio van het voorstel is zeker te stellen dat het slachtoffer zijn spreekrecht kan uitoefenen in het bijzijn van de verdachte, hetgeen inspeelt op de behoefte van het slachtoffer de gevolgen van het misdrijf te ‘communiceren’ en de verdachte rechtstreeks aan te spreken. Op het wetsvoorstel is onder andere door het Landelijk Advocaten Netwerk Gewelds- en Zedenslachtoffers, Raad voor de rechtspraak en de Centrale raad voor de strafrechtstoepassing sterk afwijzend gereageerd.3 De kritiek richt zich op twee aspecten. In de eerste plaats ligt aan de verschijningsplicht een veronderstelde behoefte van het slachtoffer ten grondslag die in de praktijk vaak blijkt te ontbreken. Veel slachtoffers willen de confrontatie met de verdachte niet aan, laat staan als deze afgedwongen is. Het is ook de vraag of het slachtoffer de verdachte op de zitting rechtstreeks wil toespreken. Het spreekrecht is bedoeld om de rechter en de procespartijen te informeren en niet om de verdachte de les te lezen en alvast te straffen. Daarmee is de brug geslagen naar het tweede aspect: hoe verhoudt de verschijningsplicht, voor zover die het doel heeft om het slachtoffer aan te horen, zich met de onschuldspresumptie? Is een verplichte confrontatie met het slachtoffer terwijl de schuld nog niet vast staat niet in strijd met dit fundamentele recht? Dit laatste is wat mij betreft de kern waar het in het wetsvoorstel mis gaat. Het is eigenlijk nogal schokkend in de Memorie van Toelichting te lezen dat het goed is dat het slachtoffer de verdachte kan inscherpen welke schade het feit heeft aangericht, zodat de verdachte zich dan beter realiseert dat er ‘mensen van vlees en bloed’ bij betrokken zijn, die nog lang de gevolgen van het misdrijf ondervinden. Er wordt zorgvuldig vermeden om letterlijk op te schrijven dat de verdachte moet voelen wat hij heeft aangericht, maar impliciet staat dat er wel. Waarom zou een mogelijk onschuldige dit moeten ondergaan? Onderkend wordt, met een wat spijtige ondertoon, dat een verschijningsplicht geen coöperatieve opstelling van de verdachte waarborgt. Deze kan immers een beroep doen op zijn zwijgrecht of zich anderszins weinig belangstellend opstellen. De minister van rechtsbescherming realiseert zich dat dit een onprettige ervaring kan opleveren voor het slachtoffer, maar constateert vervolgens dat dat nu eenmaal niet te voorkomen is: oprechte belangstelling is niet af te dwingen. Dat is wat mij betreft naast het vasthouden aan de waarborg van de presumptie van onschuld, de belangrijkste reden waarom we een verschijningsplicht niet moeten willen als een soort genoegdoening voor het slachtoffer. Het zittingstafereel dat ik hiervoor schetste is daarvan een sprekend voorbeeld. Dat betekent niet dat het wel degelijk zinvol kan zijn te investeren in een meer herstelrechtelijk getinte regeling waarin de veroordeelde en het slachtoffer elkaar in de ogen kunnen zien. Maar ook dat heeft naar mijn overtuiging alleen zin als het vrijwillig is en van twee kanten komt.

Dit Vooraf verschijnt in NJB 2018/1811, afl. 34

  1. Wetsvoorstel uitbreiding slachtofferrechten 28 juni 2018 https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2018/06/28/wetsvoorstel-uitbreiding-slachtofferrechten.
  2. Anders wordt de uitvoering te kostbaar.
  3. Zie voor een overzicht NJB 17 september 2018, https://www.njb.nl/nieuws/waarschuwingen-tegen-uitbreiding.29263.lynkx

 

Afbeelding: Flickr

Over de auteur(s)
Author picture
Taru Spronken
A-G bij de Hoge Raad