Einde van het ondernemerschap van de gerechtsdeurwaarder?

In De Gerechtsdeurwaarder van jaargang 10 (2018), heb ik met interesse en belangstelling de artikelen gelezen met betrekking tot de min of meer ‘klaagzang’ van Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders over de teruglopende verdiensten, het btag-tarief, de marktwerking en het ondernemerschap.

De beroepsgroep heeft de nu geschetste problemen echter zelf teweeggebracht en reeds in de negentiger jaren heb ik voorspeld en uitgedragen dat de toen zo populaire wijzigingen die op stapel stonden in de ogen van vele oud-collegae, uiteindelijk de positie van de gerechtsdeurwaarders zouden gaan ondermijnen; ik ging echter niet met mijn tijd mee, aldus de mij omringende collegae en men nam mij niet serieus wat betreft mijn standpunten.

Groeiende concurrentiedruk

In de tachtiger jaren waren er plus-minus 235 gerechtsdeurwaarders in Nederland die elk hun eigen standplaats hadden en die elk een eigen gebied/rayon bestreken waarin zij bevoegd waren ambtshandelingen te verrichten. Dit functioneerde uitstekend, er was geen concurrentie onder elkaar en de collegialiteit was in die tijd optimaal. Elk kantoor had een goede boterham!

Het CJIB verscheen echter als opdrachtgever op het toneel en ging als eis stellen dat de gerechtsdeurwaarder, die goed presteerde in haar ogen, ook buiten zijn eigen rayon (dit waren onderlinge collegiale afspraken) werkzaamheden voor haar diende te gaan verrichten.

Gevolg: ‘de bekende dollartekens’ verschenen in de ogen van meerdere collegae en de collegialiteit verdween met rasse schreden.

Tegelijkertijd meenden de overheid en onze vereniging dat er meer marktwerking zou dienen te komen in de gerechtsdeurwaarderswereld en er ontstond de landelijke bevoegdheid, met als gevolg dat vooral de grotere kantoren in het westen des lands zogenaamde filialen/bijkantoren elders in Nederland gingen oprichten om zodoende een netwerk met landelijke dekking te krijgen. Gevolg hiervan is vanzelfsprekend dat de middelgrote en kleinere kantoren het steeds moeilijker kregen en krijgen om zich staande te kunnen houden.

Tot overmaat van ramp kwam dan ook nog de regeling dat de gerechtsdeurwaarder aan de schuldenaar een ambtelijk tarief in rekening brengt maar tegelijkertijd een afspraak met zijn opdrachtgever kan en mag maken dat zij een korting kunnen krijgen op dit tarief met als gevolg dat velen, veelal de grotere kantoren, kortingsaanbiedingen op deze ambtelijke tarieven gingen doen aan opdrachtgevers, terwijl dit voor het kleinere kantoor niet of moeilijk haalbaar was.

Ik heb immer de mening verkondigd dat wanneer de gerechtsdeurwaarder al zou menen dat hij met een minder ambtelijk tarief (op verzoek van de opdrachtgever) zou kunnen werken, deze mindering niet ten goede diende te komen aan de veelal kapitaalkrachtige opdrachtgever maar aan de schuldenaar!

Schadelijk neveneffect van de landelijke bevoegdheid is natuurlijk ook de overheidsmaatregel dat er een vrijere vestiging diende te komen met als gevolg dat het aantal gerechtsdeurwaarders in Nederland inmiddels is verviervoudigd! De spoeling is uiteraard daardoor wel veel dunner geworden nu veel meer gerechtsdeurwaarders in dezelfde vijver dienen te vissen, met weer als gevolg dat veel collegialiteit verloren is gegaan en de concurrentie onder elkaar vaak ‘moordend’ is geworden. Men gunt elkaar geen werk meer en er worden aan de grotere opdrachtgevers aanbiedingen gedaan voor prijzen die feitelijk niet uit kunnen!

Er gaan thans stemmen op dat er veel werkzaamheden ‘onbetaald’ dienen te worden verricht en dat dit niet redelijk is omdat daar het kantoor financieel niet of niet meer op kan draaien. In de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw waren er vele collegae die administratie- en regelingskosten bij een schuldenaar in rekening brachten doch dit werd destijds door het bestuur en een aantal leden ten zeerste afgekeurd en men noemde dit ‘knevelarij’. Men noemde dit misbruik maken van de machtspositie die de gerechtsdeurwaarder heeft en deze machtspositie gebruikte hij ten koste van de schuldenaar, die uiteraard niet voor niets om een betaalregeling verzocht.

Nu, vele jaren later, menen de gerechtsdeurwaarders dit fenomeen weer uit de kast te moeten halen, een verkeerde gedachtegang, lijkt mij.

Nevenwerkzaamheden zijn bijzaak

De gerechtsdeurwaarders dienen zich te realiseren dat zij feitelijk zijn aangesteld zuiver en alleen voor ambtshandelingen en dat alle nevenwerkzaamheden toegestane bijzaak zijn, blijkbaar nodig om een grote ‘personele’ organisatie in stand te houden. Zo’n grote organisatie is echter niet kenmerkend voor een gerechtsdeurwaarder! Wanneer de gerechtsdeurwaarder uit zijn ambtelijk werk niet meer voldoende inkomsten kan putten betekent dit dat er teveel gerechtsdeurwaarders zijn in Nederland om ‘de koek te verdelen’!

Laten de gerechtsdeurwaarders van nu zich goed realiseren dat het een extra voorrecht is dat zij ook nevenwerkzaamheden mogen verrichten en dat het gevaar niet ondenkbaar is dat in de toekomst de gerechtsdeurwaarders in vaste dienst van de overheid gaan komen!

Een (financiële) pas op de plaats lijkt mij zeer gewenst!

 

Henk van Dijk is oud-gerechtsdeurwaarder, destijds ter standplaats Amersfoort. Deze Opinie verscheen in NJB 2019/841, afl. 16.

Over de auteur(s)