Demonstraties zijn bezig aan een revival. De coronatijd kende tal van vreedzame maar ook grimmige en uit de hand gelopen demonstaties. Boeren trokken massaal op hun tractoren over de snelwegen naar Den Haag. Klimaatactivisten laten op verschillende manieren van zich horen en lijmen zich vast op de A12. De demonstratievrijheid is gewaarborgd door de Grondwet en internationale verdragen als het EVRM en het IVBPR, maar die is niet onbegrensd.
Dit blogje gaat over de vraag hoe de betogingsvrijheid zich verhoudt tot strafrechtelijk optreden tegen demonstranten die een inbreuk maken op andermans rechten. Directe aanleiding is de onlangs gepubliceerde conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad in een zaak over een vrouw die veroordeeld is tot een voorwaardelijke geldboete van € 350.-. De boete is opgelegd omdat zij bij een demonstratie voor het voormalig hoofdkantoor van Shell een zwarte vloeistof die op olie lijkt over de trap naar de ingang van het gebouw heeft gegoten. Het werd daardoor gevaarlijk de trap te betreden zodat die tijdelijk onbruikbaar was. De sanctie is gebaseerd op overtreding van artikel 350, lid 1, Sr dat het vernielen, beschadigen, onbruikbaar maken of wegmaken van andermans goed als misdrijf strafbaar stelt. De vrouw komt in cassatie op tegen haar veroordeling door het hof met een beroep op de vrijheid van meningsuiting en de betogingsvrijheid zoals neergelegd in de artikelen 10 en 11 EVRM. Wij bespreken deze zaak aan de hand van de conclusie van de P-G (ECLI:NL:PHR:2023:815). De Hoge Raad moet nog uitspraak doen.
De uitoefening van de aan artikel 11 ontleende rechten kan aan beperkingen worden onderworpen. Daarbij kan het uitsluitend gaan om beperkingen die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De betogingsvrijheid vrijwaart niet voor strafrechtelijke vervolging. Wie tijdens een demonstratie een overtreding pleegt, dient er dus rekening mee te houden dat vervolging en bestraffing daarvan als een aanvaardbare sanctie wordt beschouwd. Het doel van de sanctie moet passen in de hiervoor genoemde beperkingsgronden, zoals bijvoorbeeld de bescherming van andermans eigendom. De noodzaak van een sanctie moet volgens het EHRM worden beoordeeld aan de hand van de vraag of er een ‘pressing social need’ is en of de sanctie proportioneel is in verhouding tot het doel. Zo weegt bij de beoordeling van een beperking van een protest in een privaat gebouw ook het eigendomsrecht van de andere partij mee.
Demonstraties in de publieke ruimte brengen naar hun aard enige verstoring van het gewone leven mee waaronder verkeersbelemmeringen. Die moeten bij een vreedzame betoging tot op zekere hoogte aanvaard worden. Als een demonstratie uit de hand loopt kan daartegen worden opgetreden maar sancties kunnen alleen worden opgelegd aan demonstranten die zelf laakbaar (‘reprehensible’) gedrag hebben vertoond. Daarvan is sprake als demonstranten het dagelijkse leven en de activiteiten die door anderen rechtmatig worden uitgevoerd opzettelijk ernstig verstoren, in een grotere mate dan ingeval van een ‘normale’ uitoefening van de demonstratievrijheid op een publieke plek. Voorbeelden daarvan uit de rechtspraak van het EHRM zijn onder meer het blokkeren van drie grote snelwegen tegen de instructies van de politie in, het langere tijd blokkeren van de toegang van het parlementsgebouw en de weg daar naartoe en het blokkeren van een metro-ingang. In lijn hiermee schreef het OM, met betrekking tot de blokkades van de A12, in een nieuwsbericht van 28 mei 2023, dat de rechter in eerdere uitspraken heeft bepaald dat geen reden is voor het opleggen van straffen als de demonstratie vreedzaam verloopt, er geen sprake is van laakbaar gedrag (denk aan vernieling of geweldpleging) en de mate van overlast beperkt is. In die gevallen ziet het OM dan ook geen reden voor strafvervolging.
Terug naar de zaak, waarin het OM dus wel reden zag voor strafvervolging. De verdachte beroept zich op artikel 10 en 11 EVRM en vindt dat haar betogingsvrijheid door het instellen van vervolging en het opleggen van de boete onaanvaardbaar is ingeperkt. Zij meent dat haar actie een licht vergrijp vormde omdat geen blijvende schade aan de trap is aangericht nu die eenvoudig kon worden schoongemaakt. Zij zou ook niet laakbaar hebben gehandeld. Er was volgens haar geen gevaarlijke situatie omdat de trap werd afgezet. De vrouw erkent dat artikel 350 Sr. een bij wet voorziene strafbepaling is die een gerechtvaardigd doel dient, maar bestrijdt dat de haar opgelegde beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Zij vindt dat het hof niet toereikend heeft gemotiveerd dat de vervolging en boeteoplegging op hun plaats zijn. De P-G kan zich echter vinden in het oordeel van het hof. We bespreken hierna zijn conclusie op hoofdlijnen.
Volgens het hof is in deze zaak geen sprake van een licht vergrijp. Het gaat hier om een misdrijf waarmee inbreuk is gemaakt op het eigendomsrecht van Shell en een gevaarlijke situatie is gecreëerd De P-G vindt het niet onbegrijpelijk dat het hof dit heeft geoordeeld.
In verband met haar stelling dat zij niet laakbaar heeft gehandeld maar op een normale manier gebruik heeft gemaakt van haar demonstratievrijheid, wijst de verdachte op twee arresten van het EHRM die beide betrekking hebben op een strafsanctie wegens het aanbrengen van verf op een standbeeld (EHRM 30 november 2021, nr. 52358/15 (Genov & Sarbinska t. Bulgarije)). In beide gevallen was geen blijvende schade aangericht. Het EHRM oordeelde in deze zaken dat de sancties niet noodzakelijk waren in een democratische samenleving. De P-G maakt een vergelijking tussen die zaken en de zaak van de verdachte. Hij vindt dat de zaken zodanig van elkaar verschillen dat de opgelegde sanctie in deze zaak wél noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Volgens de P-G komen genoemde EHRM-zaken in zoverre overeen met de voorliggende zaak dat sprake is van een symbolische bewerking van een object, waarbij niet is vastgesteld dat onherstelbare schade is opgetreden. Maar hij wijst ook op de verschillen: het bewerken van een standbeeld brengt geen fysieke beperkingen voor anderen met zich, terwijl het gieten van een op olie gelijkende vloeistof op een trap voor de hoofdingang van een privaat gebouw gevaar kan veroorzaken voor anderen en, ook na afzetting van de trap, een beperking van de bewegingsvrijheid van anderen meebrengt. Daarbij komt dat anders dan bij de standbeelden hier private eigendomsrechten in het geding zijn. Het dagelijkse leven en de activiteiten die door anderen rechtmatig worden uitgevoerd zijn volgens de P-G door het besmeuren van de trap opzettelijk ernstig verstoord, in een grotere mate dan ingeval van een ‘normale’ uitoefening van de demonstratievrijheid op een publieke plek. Het is dus ook niet onbegrijpelijk dat het hof dat gedrag laakbaar heeft geacht.
De P-G meent tot slot dat de vrouw zich niet kan beroepen op het feit dat er geen gevaarlijke situatie is ontstaan omdat de trap werd afgezet. Die afzetting was immers juist nodig om het door de olieachtige substantie gecreëerde gevaar tegen te gaan.
De conclusie is dat de vrouw niet strafrechtelijk is vervolgd en veroordeeld vanwege deelname aan een vreedzame demonstratie maar wegens de schending van Shells eigendomsrecht en het daardoor veroorzaakte gevaar. Het strafrechtelijk optreden in deze zaak is ook met het oog op de voorwaardelijke boete niet zo ingrijpend dat er een chilling effect vanuit gaat en voldoende gemotiveerd.
Deze zaak laat zien dat de betogingsvrijheid niet wegneemt dat ook bij demonstraties veel gewicht wordt gehecht aan de (eigendoms)rechten van derden. De conclusie geeft een goed inzicht in de factoren die bepalend zijn voor de vraag of een beperking in de vorm van strafrechtelijk optreden aanvaardbaar is. Uiteraard is het nog wel wachten op de uitspraak van de Hoge Raad.
Afbeelding: Pixabay