E-mails en verschoningsrecht – kortsluiting bij het OM

Mogen opsporingsambtenaren en officieren van justitie kennisnemen van verschoningsgerechtigde e-mails? Mogen zij zelfstandig het verschoningsrecht terzijde schuiven? Het OM vindt van wel. In de actuele discussie over het verschoningsrecht op gevorderde e-mails, beroept het OM zich op artikel 126aa lid 2 Sv en het daarop gebaseerde Besluit bewaren en vernietigen van niet-gevoegde stukken.

Het OM betoogt dat daarin te lezen valt, dat opsporingsambtenaren en officieren van justitie inhoudelijk kennis mogen nemen van elke verschoningsgerechtigde e-mail die zij met behulp van zogenoemde bijzondere opsporingsbevoegdheden1 in handen krijgen. Zij zouden zelfstandig mogen beoordelen of en in hoeverre het verschoningsrecht van toepassing kan zijn. Oordelen zij negatief, dan worden de e-mails rechtstreeks ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam. Oordelen zij positief, dan worden de e-mails apart gezet en bewaard. Ook dan is de e-mail dus al wel ingezien. Het OM betoogt dat opsporingsambtenaren en officieren van justitie die inzage niet alleen mogen nemen, maar zelfs zouden moeten nemen. De wet zou niet toestaan dat het anders gaat en de rechter zou hier geen rol hebben. Weliswaar wordt erkend dat het regime van artikel 98 Sv geheel anders luidt – kortweg: enkel de rechter mag toetsen en beslissen – maar het regime van artikel 126aa lid 2 Sv is nu eenmaal anders, aldus het OM.2

De hier weergegeven redenering van het OM is pas sinds kort bekend geworden. Een interne handleiding blijkt weliswaar al vele jaren de quasi-legitimatie van deze inzagepraktijk te zijn geweest, maar die handleiding werd geheim gehouden voor de buitenwereld.3 Pas in zijn procesopstelling in de zaak Box heeft het OM definitief kleur bekend. Er is nu zelfs een OM-aanwijzing in voorbereiding die integraal gebaseerd is op de gedachte dat er in het wetboek twee – totaal verschillende – regimes zouden bestaan voor de omgang met verschoningsgerechtigde e-mails. Naast het artikel 98 Sv-regime waarin de rechter exclusief bevoegd is tot toetsing, zou een artikel 126aa Sv-regime gelden waarin die rechter er in het geheel niet aan te pas komt. Welk regime wordt toegepast, zou afhangen van de bevoegdheid die wordt ingezet. En inderdaad, dat bepaalt het OM.

Dit is geen redelijke wetstoepassing. Het OM veroorzaakt hiermee kortsluiting binnen de strafvordering. Het verbindt de bijzondere opsporingsbevoegdheden aan de verkeerde schakelbepaling. Het verschaft zichzelf toegang tot streng verboden terrein. Het is een schokkende redenering. Binnen de strafrechtspleging behoort geen plaats te zijn voor een structurele eigenmachtige kennisneming van verschoningsgerechtigde e-mails door opsporingsambtenaren en officieren van justitie. Wanneer zou worden ingestemd met de inzage-claims van het opsporingsapparaat, verwordt het verschoningsrecht tot een loze belofte aan de rechtzoekende, de hulpzoekende, de patiënt of de bron van de journalist. “U kunt echt vertrouwelijk met mij communiceren. Het opsporingsapparaat bekijkt onze e-mails wel, maar dat moet nu eenmaal en daar doen ze verder niets mee.” Het vertrouwen vervliegt, net als het respect voor het verschoningsrecht bij opsporingsambtenaren en officieren van justitie.4 Immers: wie denkt dat er niets mis is met het kennisnemen van verschoningsgerechtigde communicatie en dat ook regelmatig doet, zal gaandeweg alle nodige terughoudendheid laten varen.

Hieronder zal ik toelichten waarom de redenering van het OM niet opgaat en ook geen enkele bijval verdient. Daarbij zij alvast opgemerkt dat de voorstellen voor een nieuw Wetboek van Strafvordering een systeem presenteren waarin geen plaats zal zijn voor de redenering van het OM. Er is slechts één regime van rechtsbescherming. Volkomen terecht, maar dat zou ook naar huidig recht al duidelijk moeten zijn. Het kan immers nog wel even duren voordat het nieuwe Wetboek wordt ingevoerd, terwijl de onrechtmatige opsporingspraktijk voorlopig elke dag voortduurt. Het is een uiterst urgent probleem, dat echter voor de juridische buitenwereld nagenoeg onzichtbaar is. Pas met de zaak Box is het topje van de ijsberg aan de oppervlakte verschenen.

De navolgende beschouwing dient ertoe dit rechtsstatelijke probleem nader in beeld te brengen. Ik zal daarbij bewust voorbijgaan aan het betoog van het OM dat zijn interne maatregelen (de zgn. geheimhouders-ambtenaren) ervoor zouden zorgen dat de structurele inbreuken op het verschoningsrecht geen gevolgen hebben. Dat laatste kan het OM namelijk helemaal niet waar maken – zie hierna, onder punt 18 en 19 – en bovendien gaat het er niet om wat het OM beweert “extra” te doen. Het gaat er slechts om te weten wat de wetgever heeft beoogd en welke grenzen het recht hier stelt. Geen enkele interne maatregel kan legitimeren dat kennis wordt genomen van verschoningsgerechtigde e-mails. Uitsluitend de wet zou dat kunnen legitimeren – en die doet dat niet. Overigens is in diverse gevallen gebleken dat de interne maatregelen van het OM in de praktijk niet werken en dat in alle andere gevallen volstrekt oncontroleerbaar is of en in hoeverre zij werken.

Het OM wil zijn inzage-claim funderen op artikel 126aa lid 2 Sv. Dat is bijzonder, nu de tekst van dat voorschrift geen enkele aanleiding geeft te denken aan een bevoegdheid tot kennisneming van verschoningsgerechtigde informatie. Integendeel: de wettekst bevat juist de verplichting om alle stukken die verschoningsgerechtigde informatie bevatten, te vernietigen. In het Besluit worden “hieromtrent” voorschriften gegeven, zo staat in artikel 126aa lid 2 Sv te lezen. Dat zijn dus voorschriften omtrent de vernietiging en geen voorschriften omtrent kennisneming.

De wettekst biedt dus geen grond voor de inzagebevoegdheid die het OM claimt. Gezien de plaats van artikel 126aa Sv in het Wetboek is het ook logisch dat deze bepaling geen bevoegdheid toekent. Het is immers een van de “algemene regels betreffende de bevoegdheden in de titels IVa tot en met Vc” (de bijzondere opsporingsbevoegdheden). In artikel 126aa Sv wordt geregeld wat er met de resultaten van de bevoegdheidsuitoefening moet gebeuren. In artikel 126aa Sv wordt geen nieuwe bijzondere opsporingsbevoegdheid toegekend, laat staan een bevoegdheid met behulp waarvan opsporingsambtenaren en officieren van justitie structureel kennis zouden mogen nemen van de verschoningsgerechtigde informatie die zij door de toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden zouden verkrijgen.

Wanneer in artikel 126aa lid 2 Sv geen extra bevoegdheid wordt toegekend, kan ook in het Besluit geen extra bevoegdheid worden toegekend. Het Besluit kan opsporingsambtenaren niet meer ruimte bieden dan zij aan de wet kunnen ontlenen.5 Waar de wet een opsporingsambtenaar of officier van justitie nergens de bevoegdheid geeft inhoudelijk kennis te nemen van verschoningsgerechtigde e-mails, kan het Besluit daar natuurlijk geen verandering in brengen.

Het is ook niet logisch om aan te nemen dat artikel 126aa Sv of het Besluit een bevoegdheid tot kennisneming van verschoningsgerechtigde e-mails inhoudt. De wetgever heeft namelijk expliciet verklaard dat de bijzondere opsporingsbevoegdheden tot het vorderen van gegevens zich niet mogen richten op verschoningsgerechtigde gegevens. Niet rechtstreeks en ook niet onrechtstreeks: deze rechtsstatelijke beperking mag niet worden omzeild.6 Omdat de wetgever er aldus van uitging dat geen verschoningsgerechtigde e-mails zouden worden gevorderd, heeft de wetgever natuurlijk geen bevoegdheid willen creëren voor inhoudelijke kennisneming van zulke e-mails door opsporingsambtenaren en officieren van justitie. Wat die niet mogen vorderen, mogen zij al helemaal niet inzien. Het OM wil derhalve iets lezen in artikel 126aa lid 2 Sv en het Besluit dat daarin – logischerwijze – niet kán zijn geregeld.

Daar komt nog bij dat artikel 126aa lid 2 Sv en het Besluit al bestonden vóórdat de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens – waaronder e-mails – werden geïntroduceerd. De regeling van artikel 126aa Sv c.a. dateert van 1999, de vorderingsbevoegdheden ex artikel 126nc e.v. Sv van 2005. De wetgever kán in de oudere regeling dus geen bevoegdheid tot kennisneming van gevorderde e-mails hebben neergelegd, zelfs niet stilzwijgend, omdat de e-mail-vordering nog niet bestond. Toen later de vorderingsbevoegdheden werden toegevoegd aan de andere bijzondere opsporingsbevoegdheden, werden artikel 126aa Sv en het Besluit “automatisch” van toepassing. Maar uit helemaal niets blijkt dat de wetgever met deze toevoeging ruimte heeft willen creëren voor een structurele kennisneming van e-mails die niet gevorderd mogen worden. Noch de tekst, noch de toelichting van wet en besluit bieden daartoe enig aanknopingspunt.7

In de wetsgeschiedenis kan daarentegen wel de aanwijzing worden gevonden dat het nooit de bedoeling is geweest om verschoningsgerechtigde e-mails ter kennis te laten komen van opsporingsambtenaren en officieren van justitie. Die aanwijzing ligt besloten in de uitspraak dat e-mails dezelfde mate van rechtsbescherming moeten krijgen als brieven.8 Het briefgeheim is een belangrijk uitgangspunt, dat grenzen stelt aan de mate waarin opsporingsambtenaren inbreuk mogen maken op persoonlijke communicatie. De communicatie met verschoningsgerechtigden is de hoogste categorie van vertrouwelijke informatie-uitwisseling en deze geniet dan ook de hoogste mate van bescherming. De brief van de advocaat aan zijn cliënt, die wordt aangetroffen bij de cliënt of bij een derde die de brief voor de cliënt bewaart, mag niet in beslag worden genomen. Dat staat op zichzelf niet in de wet, maar volgt uit de rechtspraak.9 Gegeven de uitspraak van de wetgever, zou de e-mail van de advocaat aan zijn cliënt dus dezelfde mate van bescherming moeten krijgen. Het spreekt wel vanzelf dat de aanspraak van het OM (“wij moeten kennisnemen van alle e-mails”) flagrant in strijd is met hetgeen wetgever en rechtspraak indiceren.

Dat brengt mij op een meer algemeen punt. Het OM claimt dat het volgens artikel 126aa lid 2 Sv en het Besluit “moet” kennisnemen van de inhoud van advocaat-cliënt-mails. Maar dat zou toch wel heel bijzonder zijn, gegeven de uiterste zorgvuldigheid waarmee de wetgever op tal van plaatsen heeft gewaarborgd dat opsporingsbevoegdheden in handen van politie en OM zich niet kunnen uitstrekken tot verschoningsgerechtigde informatie.10 Overal waar het opsporingsapparaat op het verschoningsrecht stuit, moet steeds de rechter worden ingeschakeld, juist om te voorkómen dat door opsporingsambtenaren en OM inhoudelijk kennis wordt genomen van de verschoningsgerechtigde informatie. Zou de wetgever dan ergens rond 2005 stilzwijgend, zonder daar verder enige wettekst aan te wijden, voor e-mails die zijn verkregen met bijzondere opsporingsbevoegdheden een uitzondering hebben gemaakt? Zou de wetgever werkelijk hebben beoogd dat verschoningsgerechtigde e-mails die worden gevorderd bij internetproviders onbeperkt mogen worden ingezien, terwijl precies diezelfde e-mails bij een doorzoeking met alle waarborgen worden omringd?

Tot nu toe sprak ik over de wet: de tekst van artikel 126aa lid 2 Sv, de plaatsing van deze bepaling en de systematiek van het Wetboek. Waar het gaat om het verschoningsrecht, zijn de rechtsregels echter niet zozeer in de wet te vinden, als wel in de rechtspraak van de Hoge Raad. In die rechtspraak ligt de basis voor de principiële uitgangspunten en rechtswaarborgen waarmee het verschoningsrecht is omringd. In die rechtspraak komen ook de uitzonderingen op het verschoningsrecht tot uitdrukking. Het “secret professionel” is immers geen “secret absolu”. Maar voor een categorische uitzondering zoals het OM nu claimt, is in die rechtspraak geen steun te vinden. Integendeel: de Hoge Raad benadrukt steevast hoe belangrijk het is dat geen kennis wordt genomen van verschoningsgerechtigde informatie voordat een rechter onherroepelijk heeft beslist dat (en in hoeverre) dit mag. En de rechter die hierover moet oordelen, behoort slechts kennis te nemen indien en voor zover dat voor zijn beoordeling werkelijk noodzakelijk is.11 Zouden het OM en zijn opsporingsambtenaren dan bij gevorderde e-mails opeens iets mogen wat de Hoge Raad zelfs een rechter niet toestaat?

Uit de rechtspraak volgt ook, dat bij een stilzwijgen van de wetgever het verschoningsrecht moet prevaleren.12 Het verschoningsrecht is immers gefundeerd op een algemeen rechtsbeginsel dat te allen tijde – op alle rechtsgebieden – in acht moet worden genomen. Anders gezegd: zolang de wetgever niet luid en duidelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat het opsporingsapparaat inhoudelijk kennis mag nemen van de e-mails van verschoningsgerechtigden die het via de bijzondere opsporingsbevoegdheden heeft verkregen, is die kennisneming niet geoorloofd. Dat is rechtsstatelijke basiskennis. Het is zorgelijk dat het OM iets in de wetgeving wil lezen dat daar niet in staat. Welk praktisch of technisch verhaal men hierbij ook wil vertellen: het kan juridisch niet deugen, want de wetgever heeft het nu eenmaal niet zo geregeld. Het verschoningsrecht kan niet worden geofferd aan pragmatisme. Elke kennisneming van een verschoningsgerechtigde e-mail levert een onherstelbare inbreuk op dat fundamentele recht op.

Vanuit het algemene rechtsbeginsel bezien, is het ook opmerkelijk dat het OM betoogt dat “het systeem” van artikel 126aa lid 2 Sv zou dwingen tot kennisneming van verschoningsgerechtigde e-mails en dat de rechter geen ruimte zou hebben om daarover anders te beslissen. Dat is natuurlijk niet juist. Waar het belang zwaarwegend genoeg is en de wet voldoende ruimte biedt om – via redelijke wetstoepassing – een werkwijze te volgen die wèl recht doet aan het verschoningsrecht, is er hoegenaamd niets dat een rechter belet om het opsporingsapparaat de enig juiste route voor te houden. Dat is de route die moet leiden tot een rechterlijke toetsing die uitdrukkelijk voorafgaat aan elke kennisneming.13 Het is de route die in artikel 98 Sv tot uitdrukking komt en die ook onder vigeur van het nieuwe Wetboek de enig juiste route zal zijn voor “heimelijk” gevorderde e-mails. Wanneer tactische overwegingen het onwenselijk maken de discussie over de heimelijk verkregen informatie in openheid te voeren, kan die discussie worden uitgesteld tot een later moment. Dat leidt wellicht tot enig ongemak, maar het belang dat het verschoningsrecht dient, vergt nu eenmaal een zorgvuldige beoordeling. Overigens is moeilijk voorstelbaar dat een opsporingsonderzoek pas verder zou kunnen nadat men advocaat-cliënt-mails heeft kunnen lezen.

De populistische stelling dat advocaten de voortgang van onderzoeken zouden belemmeren door hun verschoningsrecht in te roepen, is gebaseerd op een misvatting. Het is immers een misvatting om te denken dat opsporingsambtenaren er recht op hebben te weten wat advocaten vertrouwelijk met hun cliënten bespreken en wat zij aan hun cliënten adviseren. Zolang de spelregels worden gevolgd en geen poging wordt gedaan het verschoningsrecht te doorbreken, kan het onderzoek onbelemmerd voort. Maar indien het OM en de opsporingsambtenaren het verboden terrein van de advocaat-cliënt-communicatie betreden, overtreden zij de spelregels. Dan moet het spel worden stil gelegd en moet de rechter optreden. Zulke vertraging wordt dan feitelijk niet veroorzaakt door de verschoningsgerechtigden, maar door diegenen die het verschoningsrecht terzijde willen schuiven.

Kijkend naar “het systeem” dat het OM in de lucht probeert te houden, tekenen zich vele pijnpunten af. In elk geval leidt de OM-benadering tot pure willekeur in de bescherming van het verschoningsrecht. Bij een reguliere doorzoeking van een e-mail-box worden de verschoningsgerechtigde e-mails niet ingezien, niet meegenomen of bij discussie (op een usb-stick of een externe harde schijf) in een gesloten envelop aan de rechter-commissaris overhandigd. Dan volgt de procedure zoals voorzien in artikel 98 Sv. Bij een heimelijke vordering van exact diezelfde e-mail-box bij de internetprovider worden de verschoningsgerechtigde e-mails echter wèl ingezien: door opsporingsambtenaren en door officieren van justitie. Steeds minstens tweemaal, want de ene opsporingsambtenaar legt het weer voor aan de andere(n). De rechter staat volledig buiten spel. De keuze voor het beschermingsregime ligt in handen van het OM dat zelf zal beslissen langs welke weg het de e-mail-box gaat bemachtigen. Hoe spannend is dat: zou het OM gaan voor de optie “niets kunnen inzien en mogelijk langdurig procederen zonder resultaat” of zou het OM toch maar kiezen voor het altijd efficiënte “direct inzien, meteen gebruiken, goed bewaren en sporen wissen”? Het antwoord laat zich raden.

De opmerking “sporen wissen” behoeft nog enige uitleg. In “het systeem” van het OM komt de rechter-commissaris er in het geheel niet meer aan te pas, behoudens het geval dat het OM een verzoek zou doen om advocaten-mails bij de processtukken te voegen. Het OM hoeft dat echter niet te doen. Het kan alle e-mails lezen en daar zijn voordeel mee doen: tactisch gebruiken voor de inzet van andere dwangmiddelen, voor het bijsturen van de richting van het opsporingsonderzoek, voor het stellen van zeer gerichte vragen. Dat kan allemaal ook zonder de kaarten op tafel te leggen. Wanneer het OM de e-mails wel heeft gelezen en strategisch laten gebruiken, maar deze niet bij de processtukken voegt, zal er helemaal nooit een rechterlijke toets komen. De verdediging ziet het niet en de zittingsrechter evenmin. Wat niet weet, wat niet deert.14

Het eindresultaat: alles is gelezen, alles is gebruikt, alles is bewaard, maar niemand die het ziet, behalve het opsporingsapparaat zelf. Respect voor het verschoningsrecht is in dit “systeem” ver te zoeken. Daarnaast is deze uitkomst volstrekt in strijd met de strekking van artikel 126aa lid 2 Sv. Die strekking is immers dat voorkómen moet worden dat verschoningsgerechtigde informatie enige rol kan spelen in het strafproces.15 Het behoeft weinig betoog dat het evenmin de bedoeling zal zijn dat verschoningsgerechtigde informatie die rol wel speelt – als tactische informatie, sturingsinformatie, et cetera – maar dan buiten zicht van de latere procesdeelnemers.

Sprekend over de strekking van artikel 126aa lid 2 Sv, is ook helder dat voorkómen moet worden dat verschoningsgerechtigde e-mails ter beschikking blijven van het opsporingsapparaat. Het is al niet de bedoeling dat die e-mails worden verkregen, dus ook niet dat zij worden gelezen, laat staan dat zij worden bewaard voor later. Dat is zo logisch, dat hoef je niet uit te leggen, zou Cruyff zeggen. Maar toch wordt in de hedendaagse opsporingspraktijk niet onverwijld vernietigd, zoals artikel 126aa lid 2 Sv voorschrijft, maar wordt er bewaard. Wie daarover nadenkt, zal beseffen hoe bizar dit is: alle verschoningsgerechtigde e-mails die het opsporingsapparaat door toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden in handen krijgt, worden opgeslagen op de systemen van datzelfde opsporingsapparaat. En dan moeten rechtzoekenden er nog op vertrouwen dat de communicatie met hun advocaat vertrouwelijk is? De Box-zaak toont helder aan waartoe deze bewaarpraktijk leidt. Opsporingsambtenaren kunnen desgewenst steeds opnieuw de databestanden raadplegen en bij nadere overweging besluiten de verschoningsgerechtigde e-mails te gebruiken: hetzij in het oorspronkelijke onderzoek, hetzij in een nieuw onderzoek.16 Niemand zal daar ooit achter komen. Inzien en gebruik leidt niet noodzakelijk tot voeging of rechterlijke toetsing. Het blijft een intern feestje.

Zou het OM zich wel hebben afgevraagd wat het EHRM van zijn “systeem” zal vinden? Het EHRM oordeelde al eens over een zaak waarin een advocaat, wachtend op de gang in een gerechtsgebouw, zijn gedetineerde cliënt een briefje overhandigde met zijn contactgegevens. Het briefje werd gevorderd en ingezien door de politieagent die de arrestanten bewaakte. Dat was een schending van artikel 8 EVRM.17 Wanneer zo’n briefje al niet mag worden ingezien, waarom zouden opsporingsambtenaren dan wel mogen grasduinen in grote hoeveelheden advocaten-mails, zonder dat de Nederlandse wet daar iets over zegt en zonder enige rechterlijke toets? Dat is een situatie “which clearly calls for an explanation” – nu eens niet van de verdachte, maar van het OM. Overigens is duidelijk dat een rechterlijke toets van een ander kaliber is dan een beoordeling door leden van het OM. Ook een “geheimhouder-officier” is en blijft gewoon onderdeel van de vervolgende autoriteit. Hij is niet onafhankelijk, niet onpartijdig en het is geen rechter.18 Al met al lijkt evident dat de OM-benadering erop neerkomt dat artikel 8 EVRM in de Nederlandse rechtsorde momenteel structureel wordt geschonden.

De actuele redenering van het OM rondom het inzien van verschoningsgerechtigde e-mails is hiervóór bezien vanuit diverse invalshoeken. De tekst van artikel 126aa lid 2 Sv, de aard en strekking van deze bepaling, het wettelijk systeem, de wetsgeschiedenis, alsook de rechtspraak en het daarin aangewezen algemene rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan het verschoningsrecht. Alles leidt eenduidig tot dezelfde slotsom. Die luidt dat de redenering van het OM gezocht, gekunsteld, onlogisch is en leidt tot willekeur in de rechtsbescherming. Er zijn niet “twee verschillende systemen” voor de omgang met het verschoningsrecht, waarbij het ene systeem naar de rechter leidt en het andere naar het opsporingsapparaat, al naar gelang de keuze van het OM. Zo zit het systeem van strafvordering niet in elkaar en zo mag het ook niet worden voorgesteld, op straffe van verlies van geloofwaardigheid en maatschappelijk vertrouwen in de bescherming van het verschoningsrecht. Het is dringend noodzakelijk dat de rechter de gesignaleerde kortsluiting opheft en de juiste verbindingen aanbrengt.

 

Prof. mr. Daan Doorenbos is hoogleraar Ondernemingsrecht een de Radboud Universiteit Nijmegen en advocaat bij Stibbe.

 

Afbeelding: Image by vectorpocket on Freepik

 

Voetnoten:

1. Zie de artikelen 126g t/m 126zsa Sv.

2. Dit standpunt werd zeer expliciet uitgedragen in het kort geding tegen de Staat dat door een aantal advocaten (waaronder schrijver dezes) is aangespannen. Zie voor het vonnis in eerste aanleg Rb. Oost-Brabant 22 maart 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:1035. Er is hoger beroep ingesteld.

3. Het gaat om de “Handleiding verwerking geheimhouderinformatie aangetroffen in inbeslaggenomen voorwerpen en in digitale bestanden” van juni 2014. Diverse Wob-verzoeken hebben geleid tot verstrekking van een vrijwel compleet zwart gemaakte versie. Pas aan de vooravond van het kort geding in februari 2022 heeft het OM uiteindelijk een leesbare versie verstrekt.

4. Daarover maak ik mij helaas weinig illusies meer. Zie ook de zorgen van T. Spronken, Verschoningsrecht en ‘repressieve druk’, NJB 2022/1188.

5. Vgl. ook artikel 1 Sv: “Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien.”

6. Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 441, nr 3, p. 16 en 21.

7. Waar in artikel 4 van het Besluit wordt gerefereerd aan een opsporingsambtenaar die mogelijk kan stuiten op verschoningsgerechtigde informatie, is gedacht aan de telefoontap en niet aan opgeslagen e-mails.

8. Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 441, nr 3, p. 14.

9. Zie reeds HR 19 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066.

10. Zie o.a. de artikelen 96a, 96c, 125l en 126hh Sv.

11. Zie o.a. HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:60.

12. Zie o.a. HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:600.

13. In deze zin reeds Rb. Den Haag 16 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:13758 en Hof Den Haag 24 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:873.

14. Dat geldt ook in het uitzonderlijke geval dat het OM wèl een advocaten-mail aan de rechter-commissaris zou voorleggen om te voegen, maar daar geen machtiging voor krijgt. Dat zal in het dossier niet zijn terug te vinden.

15. Aldus HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5632.

16. Geen fictie, maar realiteit. In de Box-zaak zijn zogenaamd “uitgegrijsde” data daadwerkelijk geraadpleegd ten behoeve van andere onderzoeken.

17. Zie EHRM 24 mei 2018, appl. nr 28798/13 (Laurent t. Frankrijk).

18. Vgl. ook HvJ EU 2 maart 2021, ECLI:EU:2021:C:152 (Prokuratuur).

Over de auteur(s)
Daan Doorenbos
Hoogleraar ondernemingsrecht en advocaat