De Volt-affaire nader bezien

De Amsterdamse voorzieningenrechter wees onlangs vrijwel alle vorderingen van Tweede Kamerlid Nilufer Gundoğan toe in het kort geding dat zij tegen de partijleiding van Volt had aangespannen. Onder journalisten en politicologen, maar ook onder staatsrechtgeleerden heeft dit oordeel tot grote verontwaardiging geleid. Volgens sommigen gaat het in dit verband om political questions en had de Amsterdamse voorzieningenrechter zich daarom van een inhoudelijk oordeel moeten onthouden. Maar is dat wel zo?

Op 9 maart jl. deed de Amsterdamse voorzieningenrechter uitspraak in het kort geding dat Tweede Kamerlid Nilüfer Gündoğan tegen de partijleiding van Volt had aangespannen.1 De partijleiding van Volt had Gündoğan geschorst als fractielid en later besloten om haar uit de fractie te zetten nadat diverse klachten over grensoverschrijdend gedrag waren ingediend. In de media werd een en ander breed uitgemeten. De aard van het verweten gedrag bleef echter – in ieder geval tot voor kort – onduidelijk.2 Ook Gündoğan stelde daarmee niet bekend te zijn. Zij startte een kort geding tegen de partijleiding van Volt waarin zij onder meer vorderde dat de partijleiding haar schorsing en beëindiging van het lidmaatschap van de Voltfractie zou intrekken. Ook vorderde zij een voorschot op schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatig handelen. De Amsterdamse voorzieningenrechter ging hierin mee en maakte korte metten met de door de partijleiding gevolgde procedure. Vrijwel alle vorderingen van Gündoğan werden toegewezen. De partijleiding moest Gündoğan in de Voltfractie laten terugkeren.

In de (sociale) media heeft dit oordeel tot grote verontwaardiging geleid, niet alleen onder journalisten en politicologen, maar ook onder staatsrechtgeleerden.3 Volgens hen is het oordeel van de Amsterdamse voorzieningenrechter te verstrekkend. Daarbij wezen zij erop dat het nog nooit eerder is voorgekomen dat de rechter in de organisatie van een politieke fractie ingrijpt. De staatsrechtelijke positie van fracties en politieke partijen zou met zich brengen dat de rechter grote terughoudendheid dient te betrachten bij de beoordeling van geschillen die daaraan raken. Sterker nog: volgens sommigen gaat het in dit verband om political questions, daarmee refererend aan de Amerikaanse political question-doctrine, en had de Amsterdamse voorzieningenrechter zich daarom van een inhoudelijk oordeel moeten onthouden.4

In het licht van de rechtspraak van de Amerikaanse federale rechter, valt er voor dit principiële betoog dat de voorzieningenrechter een inhoudelijke beoordeling achterwege had moeten laten, dan wel grote terughoudendheid had moeten betrachten, wel wat te zeggen. Zoals het Amerikaanse Hooggerechtshof heeft bevestigd, houdt de Amerikaanse political question-doctrine nauw verband met de machtenscheiding en de rechterlijke bevoegdheid. Sommige geschillen vallen daarom buiten de bevoegdheid van de federale rechter.5 Concreet is dit onder meer het geval als het gaat om geschillen over een onderwerp dat grondwettelijk gezien aan de andere staatsmachten is voorbehouden of om geschillen waarin concrete en bruikbare rechtsnormen ontbreken.6 Een recent voorbeeld van geschillen die het Hof als een political question heeft aangemerkt, zijn geschillen over political gerrymandering7 Daarmee wordt gedoeld op het vaststellen van kiesdistricten op basis van de politieke voorkeur van kiezers waarmee een partij zich van een meerderheid van het aantal te verdelen zetels weet te verzekeren, zonder dat die partij ook een meerderheid van de stemmen hoeft te behalen.8

De rechtspraak van het Amerikaanse Hooggerechtshof biedt steun voor de gedachte dat geschillen over de organisatie van een politieke fractie of partij als political question hebben te gelden waarover de rechter zich niet zou mogen uitlaten, dan wel dat de rechter daarin zeer grote terughoudendheid moet betrachten. Concreet gaat het om de zaak O’Brien/Brown uit 1972.9 Daarin werd de rechter gevraagd te oordelen over de weigering van het bestuur van de Democratische Partij om een groep gedelegeerden tot een partijconventie toe te laten waar de Democratische presidentskandidaat voor de presidentsverkiezingen in 1972 zou worden gekozen. De betrokken gedelegeerden probeerden via de rechter toelating tot de conventie af te dwingen. Bij een lagere federale rechter vonden zij gehoor. Het Hooggerechtshof draaide dat oordeel echter terug. Daarbij benadrukte het dat het ging om een uniek geschil met een bij uitstek politiek karakter:

‘No case is cited to us in which any federal court has undertaken to interject itself into the deliberative processes of a national political convention; no holding of this Court up to now gives support for judicial intervention in the circumstances presented here, involving as they do relationships of great delicacy that are essentially political in nature. Judicial intervention in this area traditionally has been approached with great caution and restraint. It has been understood since our national political parties first came into being as voluntary associations of individuals that the convention itself is the proper forum for determining intra-party disputes as to which delegates shall be seated. Thus, these cases involve claims of the power of the federal judiciary to review actions heretofore thought to lie in the control of political parties.’10

Deze overweging onderschrijft de kritische reacties op het oordeel van de Amsterdamse voorzieningenrechter.

Daarmee is echter nog niet gezegd dat deze rechtspraak van de hoogste Amerikaanse rechter in gelijke zin kan worden toegepast in een Nederlandse context. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter is (thans) neergelegd in artikel 112 Gw. Daaruit volgt dat de burgerlijke rechter bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen. Sinds Guldemond/Noordwijkerhout staat vast dat de bevoegdheid van de rechter ruim moet worden uitgelegd.11 Met het enkel inroepen van regels van het burgerlijk recht, zoals het eigendomsrecht of onrechtmatige daad, is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter gegeven. Daardoor komt het vrijwel niet meer voor dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart om van een geschil kennis te nemen.12

In een geschil zoals dat tussen Gündoğan en Volt zou voor een onbevoegdverklaring van de Nederlandse rechter dan ook alleen aanleiding bestaan indien zou worden geoordeeld dat er geen sprake is van een geschil over een burgerlijk recht of schuldvordering als bedoeld in (thans) artikel 112 Gw. Steun daarvoor biedt het arrest Verkiezingsafspraak Elsloo uit 1971.13 Daarin moest de Hoge Raad zich uitlaten over een verkiezingsafspraak tussen leden van een politieke partij. Deze afspraak hield in dat een kandidaat hoger op de kieslijst van zijn zetel zou afzien ten gunste van een kandidaat lager op de kieslijst die meer stemmen had behaald. In een geschil over nakoming van deze afspraak verklaarde de Hoge Raad zich onbevoegd. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat het bij verkiezingsafspraken of, meer in het algemeen, de organisatie van politieke partijen of fracties niet gaat om geschillen over burgerlijke rechten of over schuldvorderingen als bedoeld in (thans) artikel 112 Gw.14

Het probleem is echter dat de benadering van de Hoge Raad in Verkiezingsafspraak Elsloo nimmer is herhaald.15 Artikel 112 Gw heeft zich niet ontwikkeld als basis om politiek gevoelige geschillen buiten de bevoegdheid van de burgerlijke rechter te houden.16

Sinds Verkiezingsafspraak Elsloo is de Nederlandse rechter geconfronteerd met andere geschillen die direct of indirect verband houden met de organisatie van politieke partijen. Een bekend voorbeeld daarvan zijn geschillen over financiële afdrachtregelingen. In dergelijke geschillen is de bevoegdheid van de rechter niet ter sprake gekomen of ter discussie gesteld, maar zonder meer aangenomen. Ook in het vonnis van de Amsterdamse voorzieningenrechter in het geschil tussen Gündoğan en de partijleiding van Volt is dat het geval. Toegegeven: bij geschillen over afdrachtregelingen is de relatie met het burgerlijk recht evident aanwezig. In het vonnis van de voorzieningenrechter in de Volt-affaire ligt echter besloten dat Gündoğan zich mede beriep op de statuten, het verenigingsrecht en onrechtmatige daad, en daarmee op regels van het burgerlijk recht. Indachtig de in Guldemond/ Noordwijkerhout erkende zeer ruime rechterlijke bevoegdheid, lijkt daarmee de bevoegdheid van de rechter gegeven, ongeacht of het beroep op de statuten en het verenigingsrecht terecht is.

Mijns inziens gaat het dan ook te ver om – zonder afbreuk te willen doen aan de ernst van de klachten tegen Gündoğan – geschillen over politieke partijen of fracties op voorhand als political questions aan te merken en daarmee als geschillen waarover de rechter zich in het geheel niet zou mogen uitspreken. Dat verdraagt zich niet met de bestaande praktijk waarin de bevoegdheid van de burgerlijke rechter zeer ruim wordt uitgelegd. Wel is in de (sociale) media terecht gewezen op de bijzondere positie van politieke partijen en fracties. Verdedigbaar is dat die positie noopt tot een terughoudende opstelling van de rechter. Zeker in een Nederlandse context, betekent rechterlijke terughoudendheid echter nog geen political question. Daar komt bij dat het met het oog op de individuele rechtsbescherming ook wel verdedigbaar is dat een partijlid dat zich op onjuiste wijze behandeld voelt en wordt geconfronteerd met een, volgens de Amsterdamse voorzieningenrechter, ‘jonge en relatief onervaren’ partijleiding uiteindelijk op een onafhankelijke rechter moet kunnen terugvallen teneinde in ieder geval de gevolgde procedure ter beoordeling voor te leggen – ook als dat nog zo uniek is.17

Inmiddels heeft het partijbestuur van Volt besloten om Gündoğan opnieuw uit de Voltfractie te zetten. Deze beslissing is niet alleen opvallend in het licht van het oordeel van de Amsterdamse voorzieningenrechter, maar ook gezien de aanvankelijke reactie van de partijleiding op dat oordeel. Volgens de partijleiding zijn nadere berichtgeving over de inhoud van de klachten tegen Gündoğan en haar reactie daarop de redenen voor de beslissing om haar opnieuw uit de fractie te zetten. Ook heeft de partijleiding aangekondigd hoger beroep in te stellen. Op haar beurt heeft Gündoğan laten weten zich niet neer te leggen bij deze nieuwe beslissing. Daarmee lijkt het einde van de Volt-affaire nog niet in zicht.

 

Deze Opinie is verschenen in NJB 2022/748, afl. 12. Mr. dr. R. van der Hulle is advocaat bij Allen & Overy LLP in Amsterdam en als research fellow verbonden aan het Onderzoekcentrum voor Staat en Recht van de Radboud Universiteit in Nijmegen. Deze bijdrage is op persoonlijke titel geschreven en op 23 maart 2022 afgerond.

 

Afbeelding: pixabay


Noten:

  1. Rb. Amsterdam (vzr.) 9 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1089.
  2. Valk & P. de Koning, ‘Wat was het ongewenste gedrag van Nilüfer Gündoğan?’, NRC 13 maart 2022.
  3. Zie bijvoorbeeld A. Korteweg, ‘Uitspraak in zaak-Gündog˘an-Volt wekt veel verbazing’, de Volkskrant 10 maart 2022.
  4. Zie ook J. Verlaan, ‘De uitspraak over Volt is een unicum in de parlementaire geschiedenis’, NRC 10 maart 2022; D.J. Elzinga, ‘Rechterlijk vonnis in Volt-affaire is zeer aanvechtbaar’, LinkedIn 10 maart 2022.
  5. U.S. Supreme Court 26 maart 1962, 369 U.S. 186 (Baker/Carr).
  6. Zie uitgebreid over de contouren van de Amerikaanse political question-doctrine R. van der Hulle, Naar een Nederlandse political question-doctrine? Een beschouwing over de rol van de rechter in politieke geschillen (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2020.
  7. U.S. Supreme Court 27 juni 2019, 139 S.Ct. 2484 (Rucho/Common Cause).
  8. Zie ook C. Drion, ‘Gerrymandering’, NJB 2019/1657, afl. 28.
  9. U.S. Supreme Court 7 juli 1972, 409 U.S. 1 (O’Brien/Brown).
  10. Idem, p. 4.
  11. HR 31 december 1915, ECLI:NL:HR:1915:AG1773, NJ 1916, p. 407 (Guldemond/Noordwijkerhout).
  12. Zie bijvoorbeeld R.J.B. Schutgens, ‘Het arrest Guldemond/Noordwijkerhout’, AA 2009, p. 773-774.
  13. HR 26 maart 1971, NJ 1971/434 (Verkiezingsafspraak Elsloo).
  14. Vgl. P.P.T. Bovend’Eert, ‘De (enige?) uitzondering op Noordwijkerhout/Guldemond. Hoe gaat de burgerlijke rechter om met geschillen in de politieke sfeer?’, in: R.J.N. Schlössels e.a. (red.), De burgerlijke rechter in het publiekrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 131-146.
  15. Zie uitgebreid Van der Hulle 2020, hoofdstuk 6, met verdere verwijzingen naar rechtspraak en literatuur.
  16. Zie ook J. Uzman & G. Boogaard, ‘Commentaar bij artikel 112 Gw: Civiele en administratieve rechtspraak’, in: E.M.H. Hirsch Ballin, E.J. Janse de Jonge & G. Leenknegt (red.), Uitleg van de Grondwet, Den Haag: Boom juridisch 2021, p. 1091-1093.
  17. Zie r.o. 4.2. Vgl. ook K.H.M. de Roo & J. Nijland, ‘De fractie als verlengstuk van een politieke vereniging’, MvO 2022, afl. 3 en 4, p. 59-61.
Over de auteur(s)
Rob van der Hulle
Advocaat en research fellow