Op vrijdag 31 januari 2020 vond de jaarlijkse expertbijeenkomst van de Nederlandse Juristen-vereniging plaats. Zes jonge juridische experts en veertien masterstudenten gingen met de preadviseurs in debat over het thema van de aanstaande NJV-jaarvergadering. Het doel van deze bijeenkomst was een open gedachtewisseling ter verfijning van de in essayvorm geschreven preadviezen voor de NJV-jaarvergadering die dit jaar op 9 oktober zal plaatsvinden.
Inleiding
In 2020 viert de NJV haar 150-jarig bestaan. Ter ere van haar jubileum blikt de NJV niet terug, maar kijkt zij juist samen met haar leden vooruit. Wie is de jurist van de toekomst en wat is de toekomst van de jurist? Welke vaardigheden moet een toekomstbestendige jurist beheersen en welke kennis moet hij meester zijn? Op vrijdag 31 januari 2020 stonden deze en meer vragen centraal tijdens de jaarlijkse NJV-expertbijeenkomst, in het gebouw van de Hoge Raad. Na een hartelijk welkom door NJV-bestuursleden Arlette Schijns, Rien den Boer en Stijn Franken gingen zes jonge juridische experts en veertien juridische masterstudenten uit het hele land met de preadviseurs in debat over het thema: ‘De toekomst van de jurist, de jurist van de toekomst’. Het doel van deze bijeenkomst was een open gedachtewisseling ter verfijning van de in essayvorm geschreven preadviezen voor de NJV-jaarvergadering op 12 juni 2020 (inmiddels verschoven naar 9 oktober 2020). De inspirerende jonge experts reflecteerden opbouwend kritisch op de concept-preadviezen en ook in het open debat met de studenten werden scherpzinnige vragen gesteld. Aan metaforen was geen gebrek: is de toekomstbestendige T-shaped jurist een interdisciplinaire bruggenbouwer, een musicus, een piloot? Of is hij een wegbereider en een multidisciplinaire alleskunner? Moet de Nederlandse jurist als een feniks uit zijn as herrijzen?
Het gezag van de juristerij
In de preadviezen van prof. mr. Elaine Mak, hoogleraar Rechtstheorie aan de Universiteit Utrecht, en prof. mr. Mark Bovens, hoogleraar Bestuurskunde aan de Universiteit Utrecht en lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, wordt het gezag van de Nederlandse jurist behandeld. Als experts traden op mr. Job Buiting, wetgevingsjurist bij het Ministerie van OCW, en mr. Lisa Ansems, promovenda aan de Universiteit Utrecht, waar zij onderzoek doet naar procedurele rechtvaardigheid.
De bezorgde lezer mag gerustgesteld zijn; uit de empirische analyse van professor Bovens blijkt dat Nederlandse juristen nog altijd in hoog maatschappelijk aanzien staan, een goede positie bezitten op de arbeidsmarkt en maatschappelijk draagvlak hebben. Dat geldt in absolute, en nog meer in relatieve zin, omdat de juristerij doorgaans meer vertrouwen geniet dan bijvoorbeeld de politiek. Dat hoge aanzien, zo benadrukte Ansems, staat niet op zichzelf; sociaalpsychologisch onderzoek toont immers aan dat legitimiteit van de juristerij, zoals ervaren door de individuele burger, resulteert in een groter maatschappelijk draagvlak. Het aantal juristen in gezaghebbende posities bij de overheid en in het bedrijfsleven is echter aanzienlijk gedaald, reden waarom juristen volgens Bovens meer zendingswerk zouden moeten verrichten om zo de rechtsstatelijke waarden als vanouds te laten gelden. Professor Mak komt vanuit een rechtstheoretische invalshoek tot een vergelijkbare conclusie. Zij ziet een rol voor juristen weggelegd om (soms felle) maatschappelijke discussies te begeleiden en de normatieve kwaliteit van die discussies te waarborgen.
Deze ontwikkeling werd van een context voorzien door Job Buiting, die op inzichtelijke wijze de positie van de jurist in het Nederlandse parlement door de tijden heen verklaarde alsmede aandacht vroeg voor de positie van niet-academisch geschoolde juristen. Waar in de negentiende eeuw de rechtsgeleerde studie nog de voornaamste weg was naar een carrière in het openbaar bestuur, kreeg de jurist vanaf de jaren zestig concurrentie van nieuwe specialisaties als economie, sociologie en bestuurskunde. Bovendien groeide ook het aantal bestuurders en parlementariërs met een niet-universitaire achtergrond. Wetgeving is vandaag de dag ook meer dan een enkel juridische kwestie en vereist inachtneming van inzichten uit de economie, sociologie en informatietechnologie. De wetgevingsjurist zou daarom, als een bruggenbouwer, meerdere disciplines moeten kunnen samenbrengen in één wetsvoorstel, doch zonder deze disciplines te internaliseren en zelf te worden tot een alleskunner. Deze observatie haakte aan bij de bespreking van het ideaaltype van de T-shaped jurist. Hoewel de nadruk op juridische deskundigheid nog steeds leidend moet zijn, vraagt de toegenomen complexiteit van recht en samenleving om nieuwe reflecties op de juridische opleiding en inrichting van de juridische instanties. Een student verwoordde treffend dat afbakening hierbij een noodzaak is: het is misschien nog het belangrijkst om te weten wat je niet weet en bij wie die kennis wel gevonden kan worden. Ansems riep bovendien op tot meer nadruk op het onderscheidende normatieve vermogen van het recht en skills als spreekvaardigheid in de huidige rechtenopleidingen. Daarbij zou het lonen om studenten in aanraking te laten komen met andere disciplines, aangezien het universitair juridisch onderwijs zich nog sterk focust op dogmatische kennis en vaardigheden. Zo zou de afgestudeerde jurist een betere bijdrage kunnen leveren aan normatieve debatten.
Vanuit het publiek ontrolde zich een levendige discussie. Sommige studenten beschouwden meer aandacht voor extra-juridische vaardigheden in het universitaire onderwijs als een verrijking, terwijl anderen vooropstelden dat het belang van de positiefrechtelijke pijler van de rechtenopleiding niet moest worden onderschat. Meer aandacht voor dergelijke vaardigheden zou ook ondergebracht kunnen worden in het post-academisch onderwijs, tot instemming van velen. Ten slotte merkte een student op dat de gemiddelde burger op school vaak heeft meegekregen dat de rechter slechts een bouche de la loi is, terwijl hij zich maar nauwelijks van de enorme betekenis van het recht en van de juridische aspecten van het openbare leven bewust is. Een inleiding in de rechtsgeleerdheid op de middelbare school zou daarmee – meer dan rechtsstatelijk zendingswerk – niet alleen de juridische weerbaarheid van de burger bevorderen, waarbij juristen instrumenteel zijn, maar ook de voedingsbodem ontnemen aan populistische stemmingmakerij jegens de rechtspraak en de juristerij.
Recht en digitalisering
Met de steeds verdergaande digitalisering en de ontwikkeling van technologie in onze samenleving is het de vraag in hoeverre deze ontwikkelingen het werk van de jurist veranderen of misschien wel overnemen. De gevolgen van de digitalisering voor de juridische professies vormden het onderwerp van de preadviezen van mr. dr. Anna Berlee, universitair docent Privacy en Data Protection aan de Universiteit Utrecht, en prof. mr. dr. Eric Tjong Tjin Tai, hoogleraar Privaatrecht aan de Universiteit Tilburg. Mr. Max Vetzo, promovendus constitutioneel recht aan de Universiteit Utrecht, en mr. Lars Groeneveld MPhil, advocaat bij Pels Rijcken, reflecteerden als experts op deze preadviezen.
De preadviseurs concluderen dat door automatisering en digitalisering het werk van de jurist anders moet worden ingericht, maar binnen zeer aanzienlijke tijd nog niet vervangen kan worden. Wellicht fungeert de toekomstbestendige jurist juist als piloot: hij is zelf verantwoordelijk voor het creatieve en inhoudelijk moeilijke werk, maar wordt voor het overige ondersteund door een computersysteem. Daarbij functioneert hij wellicht ook als ‘musicus’, die het digitale instrument onder controle heeft en eventueel bij kan stellen.
De experts onderschrijven de noodzaak voor een jurist om digitale technieken toe te passen, maar benadrukken ook dat de jurist in de ontwikkeling van deze technieken een belangrijke rol moet spelen. Misschien is de jurist, in relatie tot de techniek, daarom eerder een muziekcriticus, digitale wegbereider of opvoeder. Als muziekcriticus treedt de jurist op wanneer hij de digitale ontwikkeling kritisch kan beschouwen en daartoe voldoende technologische bagage heeft om de juiste vragen te kunnen stellen, zodat hij bijvoorbeeld voortijdig in kan grijpen bij biases in zelflerende algoritmes. Als digitale wegbereider treedt hij op wanneer hij een rol verkrijgt bij het ontwerpen van nieuwe technologieën en concrete (juridische) toepassingen daarvan. Als opvoeder treedt de jurist ten slotte op wanneer hij aan de spreekwoordelijke wieg staat van de ontwikkelingen van techniek, daaraan grenzen stelt en daarvoor ook de verantwoordelijkheid neemt. Immers, tegen gebruik van kunstmatige intelligentie en algoritmes gelden, zo werd gesteld, minder bezwaren wanneer de transparantie en uitlegbaarheid van zulke systemen stevig is gewaarborgd.
Dat zelflerende algoritmes, deep learning en Explainable Artificial Intelligence het werk van de jurist zullen veranderen werd door de aanwezigen niet betwist. Toch was het publiek niet eenstemmig over de vraag welke rol de jurist toekomt in het licht van dergelijke ontwikkelingen, en welke vaardigheden, kennis en disciplines hij meester dient te zijn. Relatief simpele zaken, voor de notaris en voor de rechter, kunnen mogelijk door geautomatiseerde systemen worden overgenomen. Dat geldt ook voor werkzaamheden van een meer praktische aard. Dat is niet per se nadelig. De techniek brengt de jurist zo misschien wel tot de intellectuele kern van zijn beroep en tot de aanwending van zijn menselijke, empathische vaardigheden. De rol en taken van de ‘klassieke jurist’ binnen het rechtssysteem veranderen daarmee, maar worden allesbehalve overbodig. De rol van de toekomstige jurist ten opzichte van de technologie kon in de open discussie echter nog niet concreet worden uitgekristalliseerd. Professor Tjong Tjin Tai bood een waardevolle nuance in deze discussie en benadrukte dat men de mogelijkheden van Artificial Intelligence in het algemeen en vooral binnen de rechterlijke macht niet dient te overschatten. Niet alles kan; de technologie is voor de jurist een nuttig hulpmiddel, zeker, maar vervangt hem niet.
De juridische beroepsethiek en kansenrechters
In het derde preadvies stelt prof. mr. dr. Anne Ruth Mackor, hoogleraar professie-ethiek aan de Rijksuniversiteit Groningen, de integriteit en beroepsethiek van de juridische professies centraal. Professor Mackor betoogt een ruime inzet van soft skills (zoals morele sensitiviteit) en van sociaalpsychologische kennis om integriteitsproblemen beter te signaleren en aan te pakken, in plaats van traditionele soft law (zoals gedragscodes). Deze laatste zou volgens haar veeleer de inzet zijn van een strijd om professionele autonomie, dan wel disciplinaire onderwerping, van juridische sectoren, en slechts beperkt effect hebben op het ethisch handelen van (juridische) professionals. Ook pleitte professor Mackor voor de introductie van een zogenaamde kansenrechter in ons rechterlijke systeem. Deze deskundige op het gebied van statistiek en waarschijnlijkheidsleer komt tegemoet aan de verwetenschappelijking van de samenleving (de kansensamenleving) en de rechtspraak. Moet in het licht van deze verwetenschappelijking een multidisciplinaire invulling van de rechtspraak worden nagestreefd?
Ten aanzien van de integriteitsproblematiek trad mr. Valentina Caria op als expert, advocaat bij NautaDutilh en promovenda op het gebied van bancaire ethiek. Zij bracht enkele waardevolle nuances aan, en benadrukte het belang om onderscheid te maken tussen enerzijds algemene integriteitsproblematiek, die zich binnen elke organisatiestructuur kan manifesteren, en anderzijds sectorspecifieke integriteitskwesties. Ook benadrukte zij dat soft skills in de praktijk nog afhankelijker zijn van individuele conformering dan (veelal vaag geformuleerde) soft law. Waar het gaat om integriteitsproblematiek geniet de formulering van hard law (zoals gedragsregels) daarom de voorkeur, ter ondersteuning waarvan soft law een rol kan spelen waar het aankomt op bewustwording en internalisering van gedragsregels.
Mr. Hylke Jellema MA, promovendus rechtsfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen, stond als expert kritisch tegenover de kansenrechter. De statistiek wint inderdaad aan belang in de forensische bewijswaardering, maar dient niet overschat te worden. In individuele zaken blijft de bewijswaardering dikwijls een onzekere kwestie, waarin een kansberekening (althans, als deze wordt beschouwd als objectief vast te stellen onzekerheid) weinig zekerheid kan verschaffen; gerechtelijke dwalingen berusten in Nederland doorgaans minder op kwantitatieve fouten. Met kwantificering van de kans dat de tenlastegelegde feiten bewezen zouden kunnen worden, komt men in een concrete zaak daarnaast niet ver. Kan een statisticus bovendien geen tunnelvisie ontwikkelen voor de kwantitatieve en wiskundige aspecten van een zaak, en daarmee nalaten om (on)betrouwbare getuigen bijvoorbeeld de juiste kritische vragen te stellen? Wel kan een statisticus, zoals professor Mackor ook betoogt, de rechter wijzen op logische denkfouten, en zo bijdragen aan het voorkomen van de prosecutor’s fallacy en andersoortige statistische drogredeneringen. Het betrekken van deskundigen blijft echter wel noodzaak, omdat men van een rechter, ook als T-shaped jurist, niet kan verwachten dat hij de feitenwaardering zelfstandig wetenschappelijk zal benaderen. De vraag blijft daarbij in hoeverre het noodzakelijk is deze deskundige, die binnen de status quo reeds als getuige-deskundige in een zaak kan verschijnen, een plek binnen de zittende magistratuur te geven. Professor Mackor blijft hiervan een voorstander. De kansenrechter kan tijdens de zitting deskundigen kritisch bevragen en ook in de raadkamer actief mee delibereren, in plaats van passief door de rechters te worden ondervraagd in de rechtszaal. Vanuit het publiek werd desalniettemin betwijfeld of rechters en statistici binnen de raadkamer wel voldoende kritisch tegenover elkaar zouden kunnen staan, en gingen wel stemmen op voor een tussenoplossing: in hoeverre biedt bijvoorbeeld een kansengriffier uitkomst?
Conclusie
Hoewel voor de moeilijke vraagstukken die in de expertmeeting centraal stonden geen eenduidige oplossing kon worden gevonden, is er één gegeven dat na de bijeenkomst buiten twijfel stond: de Nederlandse jurist van de 21e eeuw staan grote uitdagingen te wachten. Dat is geenszins iets negatiefs, integendeel; technologische ontwikkelingen doen ons reflecteren op wat het betekent om jurist te zijn, en de soms grillige publieke opinie moet ons ervan bewust maken welke rol de juristerij in de Nederlandse maatschappij dient te vervullen. Wij kijken dan ook uit naar de publicatie van de definitieve preadviezen, des te meer omdat daar ook het preadvies van procureur-generaal Jos Silvis bij zal worden gevoegd, waarin hij reageert op het preadvies van professor Mackor. De preadviezen zullen op 9 oktober 2020 worden gepresenteerd op de jubileumbijeenkomst, het NJV-jaarcongres in Den Haag. Zonder twijfel wordt het een interessante en inzichtrijke discussie, die ons dichter zal brengen bij een antwoord op de vraag: wie is de jurist van de toekomst, en wat is de toekomst van de jurist?
Tim Lubbers MJur BA en Wendy Yan BSc LLB zijn masterstudenten Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit Leiden; respectievelijk studeren zij civiel recht en Europees recht. Dit verslag verschijnt ook in NJB 2020/1812, afl. 28.
Afbeelding: © Klaus Vedfelt / Getty Images