De spankracht van de burgerlijke rechter

Er wordt veel gevraagd van de burgerlijke rechter. De Vereniging voor Burgerlijk recht wijdt haar jaarvergadering komende week aan diens spankracht (De spankracht van de civiele rechter, Zutphen 2022). Daarbij worden twee tegenstrijdige tendensen in beeld gebracht.

In het preadvies van Giesen & De Jong staat de aantrekkingskracht van de burgerlijke rechter als maatschappelijk-probleem-oplosser centraal. Regelmatig wordt de burgerlijke rechter ingeschakeld om grote maatschappelijk relevante thema’s of problemen te adresseren. Daarbij wordt, in de woorden van de preadviseurs, de elasticiteit van het burgerlijk recht benut, niet alleen in het kader van bevoegdheid (aanvullende rechtsbescherming), ontvankelijkheid (art. 3:305a BW) en rechterlijk takenpakket (naast rechtsbescherming en rechtseenheid ook rechtsvorming), maar bijvoorbeeld ook op materieelrechtelijk vlak, waar zeker het aansprakelijkheidsrecht (maatschappelijke zorgvuldigheid) en het schadevergoedingsrecht worden gekenmerkt door open normen. Vrijwel steeds is bij zaken als deze de overheid betrokken, actief of juist (te) passief. Op de agenda van de burgerlijke rechter stonden en staan daarom bijvoorbeeld: klimaatverandering (Urgenda, Shell), het terughalen van IS-reizigers, Srebrenica, de positie van levenslanggestraften en de Groningse aardbevingsschade. Bijna altijd is daarbij sprake van een zekere spanning, zo leren de reacties in de juridische wereld, de samenleving en de politiek. Waar eisers hun geld zetten op de burgerlijke rechter omdat andere staatsmachten volgens hen niet thuis geven, is voor critici juist de vraag hoe eventueel optreden zich verhoudt tot de rol van andere staatsmachten: zijn die eigenlijk niet aan zet althans beter geëquipeerd, draagt de uitspraak van de burgerlijke rechter werkelijk bij aan een oplossing?

In zijn preadvies signaleert Schutgens juist dat het werkterrein van de burgerlijke rechter aan het schadevergoedingsfront afbrokkelt. Daarbij komen onder meer voorbij de uitbouw van het aantal nadeelcompensatieregelingen, de opkomst van solidariteitsregelingen die de gevolgen van ‘pech’ moeten verzachten en uiteindelijk ook de overheveling van ‘echte’ aansprakelijkheidskwesties van burgerlijke rechter naar bestuursrechter zoals bij de aardbevingsschade. De Tijdelijke wet Groningen stelt afwikkeling via het Instituut Mijnbouwschade Groningen met rechtsbescherming bij de bestuursrechter voorop. Vooral deze ontwikkeling gaat natuurlijk ten koste van de burgerlijke rechter, ook al kan een benadeelde ook nu nog kiezen voor het traject bij de burgerlijke rechter.

 Anders dan bij de door Giesen & De Jong besproken trend waar hoop de boventoon voert – eisers hebben althans hogere verwachtingen van de burgerlijke rechter dan van andere instituties – is bij de ontwikkeling aan het front van de aardbevingsschade sprake van chagrijn en teleurstelling over de afwikkeling binnen het civielrechtelijk traject. Het via het IMG lopende spoor zou dan meer te bieden hebben, ook al wordt ook daar het door de Hoge Raad vormgegeven civielrechtelijke regime toegepast. Ook na het recente evaluatierapport1 wordt gestreden over de vraag welke rechter het meest geschikt is, en welk traject, het civielrechtelijke of het bestuursrechtelijke, de beste papieren heeft. Het debat hierover, recentelijk weer opgelaaid (Drupsteen en Marseille vs Dijkers, NJB 2022/2698, afl. 38), doet de vraag rijzen of complexere zaken überhaupt wel vlot binnen een aansprakelijkheidsrechtelijke setting (capaciteitsproblemen (experts) nog even daargelaten) kunnen worden afgewikkeld. Dat kan misschien alleen, zo suggereert ook Schutgens (p. 123 verwijzend naar C.N.J. Kortmann, NJB 2020/4), in een specifiek schadefonds, dat juist niet gehinderd wordt door aansprakelijkheidsrechtelijke uitgangspunten. Maar zover, het verlaten van het aansprakelijkheidsrecht, hoeft het niet altijd te komen.      

Teleurstelling over de bijdrage van de burgerlijke rechter aan de afwikkeling van massaschade, specifiek in effectenlease-zaken, werd eerder geuit door Vranken (‘onbegonnen werk’; NJB 2020/2805). De rechters De Waal & Van der Hoek zagen hier liefst een collectieve regeling waaraan partijen zich committeren maar zolang die ontbreekt, sturen zij aan op de onorthodoxe oplossing van een rechtspraakbreed overleg om te komen tot een efficiënte en uniforme rechtstoepassing. Maatwerk opofferen aan een efficiënte regeling dus (NJB 2022/1514). Ook Giesen & De Jong vragen zich in het licht van de aardbevingsschadeproblematiek, de effectenlease-affaire en de woekerpolis-affaire, af of de burgerlijke rechter wel in staat is tot een efficiënte en voortvarende oplossing van conflicten over massaschade gegeven dat het burgerlijke recht gericht is op maatwerk in de verhouding tussen een individuele verantwoordelijke en benadeelde (p. 58-60). De Hoge Raad zoekt bij de aardbevingsschade, o.m. bij immateriële schade, de grenzen van afd. 6.1.10 BW op om een vlotte, waar mogelijk gestandaardiseerde, afwikkeling te bevorderen (HR:2019:1278 en HR:2021:1534), maar het begint daar wel te kraken. Sinds 1 januari 2020 hebben we door de WAMCA weliswaar een regime voor collectieve schadevergoedingsacties, maar zouden we de burgerlijke rechter niet ook materieelrechtelijk ondersteunen door hem in afd. 6.1.10 BW expliciet toe te staan om bij massaschadeclaims af te wijken van het reguliere ‘individuele’ schadevergoedingsrecht en zo plaats bieden aan confectie in plaats van maatwerk?2

Een vergelijkbaar voorstel, in een andere context, doet Van Boom in deze NJB-aflevering naar aanleiding van het jaarlijks terugkerende chagrijn in de politiek over langlopende letselschadedossiers. Diverse ook door de overheid gesteunde initiatieven hebben vooruitgang opgeleverd, maar dat het juist bij complexe dossiers niet structureel beter wordt, heeft alles te maken met typische kenmerken van het personenschaderecht (volledig gericht zijn op wat ‘anders’ (zonder ongeval) voor benadeelde was weggelegd in plaats van op ‘hoe nu verder?’ en dat ook nog in een toernooimodel). Zouden we dan niet beter doorpakken en in afd. 6.1.10 BW bijvoorbeeld een basis leggen voor een meer gestandaardiseerde en op ‘wat nu?’ gerichte afwikkeling?

Juist aan het schadevergoedingsfront waar de burgerlijke rechter kennelijk terrein dreigt te verliezen, zouden zulke ingrepen zijn spankracht vergroten en chagrijn en teleurstelling in de toekomst kunnen voorkomen.  

Dit Vooraf wordt gepubliceerd in NJB 2022/2790, afl. 39

Bron afbeelding: Paul Barlow via Pixabay 

Noten

1 Andersson Elffers Felix & Ucall, Evaluatie Tijdelijke Wet Groningen, september 2022.

2 Ik persisteer op dat punt (NJB 2017/2138).

Over de auteur(s)
Author picture
Ton Hartlief
A-G bij de Hoge Raad en hoogleraar privaatrecht