De selectie voor rechters geanalyseerd

De selectieprocedure voor rechters vertoont gebreken. De kans is reëel dat de Rechtspraak daardoor uitstekende kandidaten afwijst of afschrikt.


De huidige selectieprocedure

Wie rechter in een rechtbank of gerechtshof wil worden moet een positief advies hebben van de Landelijke selectiecommissie rechters (LSR). Daarop volgt de benoeming als rechter in opleiding (rio) bij een rechtbank of (soms) een gerechtshof. De opleiding duurt, afhankelijk van de voorervaring, vijftien maanden tot vier jaren.

De selectie bij de LSR1 bestaat uit een ruim aantal opeenvolgende fasen, waaronder een briefselectie, een analytische test, een assessment en gesprekken met een delegatie uit de commissie. Als het resultaat in een van deze fasen negatief is, eindigt de selectieprocedure. Wie door de briefselectie is gekomen maar geen positief resultaat bij de analytische test haalt, valt dus af. Deze negatieve uitkomst heeft een gelding van drie jaren. Gedurende deze periode zit de toegang tot de Rechtspraak dus op slot. Degenen die al een gewaardeerde rechter- of raadsheer-plaatsvervanger waren, krijgen zelfs het klemmende advies hun ontslag uit deze functie te vragen. Als zij daartoe niet overgaan, worden zij in beginsel niet meer bij het rechterlijke werk ingeschakeld.
De analytische test bestaat uit drie onderdelen. Een te lage score bij het onderdeel ‘verbaal redeneervermogen’ of bij het onderdeel ‘abstractievermogen’ is ‘dodelijk’. Deze werkwijze geldt sinds eind 2013 en is toegelicht op de website van de LSR. De keuze voor dit systeem is ingegeven door de eerdere ervaring dat een relatief hoog percentage van de rio’s tijdens de opleiding afviel, vaak op grond van het oordeel van de opleiders dat het analytisch vermogen tekortschoot. Er is dus gezocht naar een selectiemethode die een zo groot mogelijk voorspellend vermogen heeft voor deze competentie, die voor een rechter zonder twijfel heel belangrijk is. De LSR-website vermeldt hierover onder meer dat de resultaten bij de twee zojuist genoemde onderdelen doorslaggevend zijn in het eindoordeel over de analytische test en dat dit te maken heeft met de voorspellende waarde van deze twee onderdelen voor het slagen van de opleiding voor rechter. Daarover heeft volgens de website ‘de Erasmus Universiteit’ geadviseerd ‘op basis van wetenschappelijk onderzoek’.

Aan elk van de twee hier bedoelde testonderdelen wordt dus een ‘absolute’ waarde toegekend. Een kandidaat met uitstekende referenties en goede werkervaring die voor een rechter heel relevant is, kan – zonder enig gesprek te hebben gehad – definitief (dat wil zeggen: voor drie jaren) sneuvelen op grond van één testresultaat. Toen ik kort geleden bij toeval (via via) op deze praktijk stuitte, was ik daarover verbaasd. Bij mijn weten kennen (test)psychologen niet een dergelijke absolute gelding toe aan de scores van hun tests. Geen enkele test meet volledig nauwkeurig en voorspelt feilloos. Elke psycholoog zal, evenals iedere andere beroepsbeoefenaar, de grenzen van zijn deskundigheid in acht moeten nemen. Zo bepaalt de Beroepscode voor psychologen 2015 van het Nederlands Instituut van Psychologen in artikel 97 dat uit elke rapportage van een psycholoog die lid van deze vereniging is, duidelijk moet blijken wat de beperkingen daarvan zijn. Niemand heeft aanspraak op absolute wijsheid of deskundigheid, met volmaakt betrouwbare tests en foutloze prognoses. Ik was dus benieuwd naar het onderzoek waarop het wetenschappelijke advies berust.

Het wetenschappelijk onderzoek

Ondanks herhaalde navraag bij de LSR heb ik het rapport met het wetenschappelijke onderzoek niet gekregen. Het was – zo moet ik tot mijn verrassing concluderen – dus een geheim rapport. Wel heeft degene die het onderzoek heeft geleid, de Rotterdamse hoogleraar M.Ph. Born, daarover iets geschreven in het tijdschrift Rechtstreeks (2012, nr. 4, p. 17-26). Uit haar beknopte artikel blijkt niet dat het onderzoek in het bijzonder of in belangrijke mate betrekking had op de selectie van rechters in Nederland. Bij mijn weten is er geen stelselmatig onderzoek gedaan dat laat zien hoe het degenen die een positief advies van de landelijke selectiecommissie hebben gekregen, later (in hun opleiding en mogelijk ook daarna) is vergaan. En al helemaal ken ik geen onderzoek naar degenen die de selectie niet hebben gehaald. Born vermeldt daarover ook niets. Met andere woorden: er lijken geen gegevens te zijn over de validiteit van de tests voor de opleidingsresultaten van rechters en hun latere functioneren. In haar artikel verwijst Born in dit opzicht vooral naar literatuuronderzoek uit de VS. Uit een omvangrijke meta-analyse blijkt volgens haar dat ‘algemene intelligentie de beste voorspeller is van toekomstig werksucces’. Dat neem ik graag aan, en er zal ook geen reden zijn om te veronderstellen dat dit niet zou gelden voor het (deels zeer cerebrale) beroep van rechter. Maar dit is een algemene, samenvattende uitspraak over de validiteit van intelligentietests. Ik lees hierin niet een claim voor een absolute gelding van de analytische tests zoals de LSR die in de praktijk toepast. Born is overigens veel voorzichtiger. Zo schrijft zij enerzijds dat uit ‘de statistische analyses van de selecties van rechters’ blijkt dat er ‘wellicht zelfs wel meer gewicht aan de intelligentietest gegeven zou kunnen worden’, maar anderzijds haalt zij literatuur aan die aantoont dat een selectiegesprek, mits goed gestructureerd, ‘soms in staat is om net zo voorspellend te meten als de intelligentietest’.

Al met al verwijst de tekst op de LSR-website naar een advies dat niet voor derden beschikbaar is en lijkt het beroep dat de LSR voor de inrichting en de waarde van de analytische test doet op wetenschappelijk onderzoek, inhoudelijk niet adequaat. Ik acht zowel het een als het ander ongepast en in strijd met de transparantie die de Rechtspraak behoort na te streven.

Wijs beleid van de selectiecommissie?

Het kan goed zijn – en ik ga daar ook van uit – dat de hier gebruikte analytische test op zichzelf bezien deugdelijk is en voldoet aan de eisen van het vak. Ik neem ook aan dat de tests in hun algemeenheid een grote voorspellende waarde hebben voor het rechtersambt, mogelijk zelfs beter dan enig ander selectie-instrument. Maar waar het mij om gaat is dat een vrijwel ‘blinde’ toepassing van het testresultaat, zonder een zelfs maar marginale check op de aanvaardbaarheid van dat resultaat in verhouding tot andere belangrijke gegevens, waarvan ook een voorspellende waarde kan uitgaan, hoogst ongelukkig is. De ‘mechanische’ werkwijze van de LSR is onbegrijpelijk. Het lijkt erop dat zij de in het verleden gemaakte keuze beschouwt als een vonnis, waarover de rechter nu eenmaal niet in discussie gaat. Het is echter een beleidsbeslissing die zo nodig per direct kan worden gewijzigd. En om toch een parallel met het rechterlijke oordeel te trekken: geen rechter behoort mechanisch te werk te gaan, door slechts om doelmatigheidsredenen en zonder inhoudelijke beoordeling ‘af te vinken’ of aan de eenmaal gestelde eisen is voldaan. Een goede rechter houdt rekening met alle omstandigheden van het geval. Er zou dus een controle moeten zijn voor bijvoorbeeld de gevallen waarin het negatieve resultaat van de analytische test (kort gezegd: ‘qua analytisch vermogen niet aan de maat voor het rechtersambt’) evident in tegenspraak is met andere gegevens, zoals die over studieresultaten, werkervaring of referenties van personen die tot oordelen bevoegd zijn en niet de neiging hebben ‘altijd’ positieve inlichtingen te geven. Dit geldt ook voor gevallen waarin de resultaten van de onderdelen van de test moeilijk of niet met elkaar te rijmen zijn. Het is niet lastig of tijdrovend om vast te stellen of zulke gevallen zich voordoen. In dergelijke situaties zou de LSR in elk geval ook gebruik kunnen maken van een gestructureerd interview. Volgens de door Born aangehaalde literatuur is dat immers een goede tweede qua voorspellende waarde.

Waarom houdt de LSR vast aan een ‘mechanische’ toepassing van het beleid?

Mij is intussen – geheel ongezocht – een handvol voorbeelden bekend van een opmerkelijke discrepantie tussen de resultaten van één testonderdeel en de ervaringen van bevoegde informanten over juist de aspecten die bij dit onderdeel worden gemeten. Alle mij bekende en soms zeer goed toegelichte pogingen om in deze gevallen een herbeoordeling te krijgen zijn gestrand. Kort en enigszins onaardig gezegd: in routineuze reacties verschuilt de LSR zich achter de nu eenmaal tot stand gekomen, op haar website bekendgemaakte regels en achter de deskundigheid van het door haar ingeschakelde adviesbureau. De LSR gebruikt ook nog andere argumenten voor haar vaste lijn. Zij stelt dat destijds goed is nagedacht over de gekozen werkwijze, dat het lastig is om van heel veel aanmeldingen te komen tot werkbare aantallen voor de vervolgstappen in de selectieprocedure, dat de nieuwe werkwijze tot dusver heel goede resultaten heeft opgeleverd (veel minder false positives) en dat het beter is nu te wachten op de evaluatie van de huidige selectieprocedure, waarmee inmiddels een begin is gemaakt. Geen van deze argumenten overtuigt mij. Ik neem zonder meer aan dat er destijds goed is nagedacht over de inrichting van het selectieproces, maar dat levert niet een garantie op foutloosheid op die vijf jaren (van begin 2013 tot eind 2018) geldig is. Het is uiteraard nodig om te ‘trechteren’ van veel naar weinig kandidaten, maar dit rechtvaardigt geen weeffouten in het proces, laat staan dat daarin een goede grond schuilt voor het achterwege laten van een ‘redelijkheidscheck’. Als het waar is dat sinds het begin van de nieuwe selectieprocedure veel minder rio’s afvallen, is dat natuurlijk heel verheugend. Of dit het geval is, weet ik op dit moment overigens niet. Bij mijn weten is er tot dusver geen gepubliceerde, stelselmatige analyse van het verloop van de opleidingen geweest, en zeker geen analyse met een vergelijking met de eerdere procedure. Er is geen nulmeting. Maar ook als het aantal afvallers sterk is verminderd, is dat niet zonder meer toe te schrijven aan de gewijzigde selectieprocedure. Omstreeks 2013 is immers ook de rio-opleiding ingrijpend veranderd. Eventuele verbeteringen in het eindresultaat van de nieuwe selectie en de nieuwe opleiding tezamen kunnen ook het gevolg zijn van alleen de gewijzigde opleiding. En bovendien is onbekend hoe het eindresultaat zou zijn geweest als (ook) enkele uitstekende maar nu afgewezen kandidaten tot de opleiding zouden zijn toegelaten. Ook het wachten op de evaluatie, waartoe kort geleden de opdracht is gegeven, vormt geen goede reden om af te zien van het herstellen van aan het licht gekomen, evidente gebreken. Daarbij komt dat het heel moeilijk zal zijn afgewezen kandidaten in de evaluatie te betrekken, als dat al in het voornemen ligt – wat mij niet bekend is.

Conclusie en ter afronding

De selectie van rechters is een belangrijk onderwerp. De LSR heeft dus een vitale taak. Het is ongelukkig dat zij zich bij de publieke voorlichting over de selectieprocedure beroept op een advies dat tot dusver geheim is gebleven, terwijl het bovendien zeer de vraag is of deze voorlichting overeenstemt met de resultaten van het onderzoek waarop dat advies steunt. Afgezien daarvan is de huidige, vrijwel in beton gegoten, praktijk, waarin de LSR ‘absolute’ gelding toekent aan twee onderdelen van de analytische test, zeer twijfelachtig. Goede argumenten daarvoor zijn er niet. Beleidsmatige redenen lijken zwaarder te wegen dan rechtsstatelijke aspecten, waarin rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. Deze praktijk is onrechtvaardig tegenover mogelijk uitstekende kandidaten die ten onrechte zijn afgewezen op grond van onvoldoende analytisch vermogen, en schadelijk voor de Rechtspraak zelf, die dringend behoefte heeft aan goede kandidaten. Bij dit laatste aspect is ook de uitstraling van de huidige praktijk van belang. Wie hoort dat kandidaten die hun sporen hebben verdiend juist ook in analytisch opzicht, worden afgewezen op een ‘gemeten’ tekort aan analytisch vermogen, zal misschien van een sollicitatie afzien. Zoiets spreekt zich door. Het vertrek van goed functionerende rechters- en raadsheren-plaatsvervangers valt te betreuren.

Kortom: er is alle reden voor aanpassing van het huidige beleid. Een kleine wijziging in het selectieproces door invoering van een ‘redelijkheidscheck’ zou al veel van de bezwaren tegen de huidige procedure wegnemen. Wachten op de resultaten van de voorgenomen evaluatie, waarschijnlijk later dit jaar of in 2019, is schadelijk en geheel onnodig.

 

Mr. H.F.M. Hofhuis is oud-rechter en thans onder meer voorzitter van het College van Beroep (het tuchtcollege in hoger beroep) van het Nederlands Instituut van Psychologen. Hij heeft deze bijdrage op persoonlijke titel geschreven. Deze Opinie is verschenen in NJB 2018/999, afl. 20, p. 1431 e.v.

 

Afbeelding: © Shutterstock

 

  1. Zie hierover ook M.J.A.M. Ahsmann, Over meesters in de rechten en priesters van het recht (oratie UL), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 145-149, en recent in haar preadvies voor de jaarvergadering 2018 van de Nederlandse Juristenvereniging: ‘Het nieuwe Opleidingshuis voor rechters: een fundamentele verbetering?’, in: Herijking van de juridische opleidingen (preadviezen NJV 2018), Deventer: Wolters Kluwer 2018, hoofdstuk 3, p. 135-138. 
Over de auteur(s)