De herziening in rechtsvergelijkend perspectief: een addendum over de situatie in Frankrijk en België

In het artikel De herziening in rechtsvergelijkend perspectief, dat werd gepubliceerd in het nummer van het Nederlands Juristenblad dat speciaal is gewijd aan de herziening in strafzaken (NJB 2016/1230, afl. 26), werd om reden van plaatsgebrek voorbijgegaan aan de situatie in Frankrijk en België. Omdat het vanuit een oogpunt van rechtsvergelijking relevant is om niet alleen aandacht te schenken aan de situatie in de landen ten oosten en ten westen van Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, maar ook aan de situatie in de landen ten zuiden van dit Lage Land, wordt in dit addendum alsnog ingegaan op de ontwikkelingen in Frankrijk en België.

Anders dan in het genoemde artikel wordt hier noch de regeling in Nederland uiteengezet noch het samenstel van criteria (toegankelijkheid, integriteit, doeltreffendheid en transparantie) besproken dat in dat artikel is gebruikt om deze regeling te vergelijken met die in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. In dit addendum wordt 'alleen' eerst kort een beeld gegeven van de situatie in Frankrijk en wordt vervolgens de situatie in België geschetst. Ter afronding worden deze beide situaties zowel onderling vergeleken als de situatie in Nederland.

De eigentijdse vernieuwing in Frankrijk

In de periode 1989-2013 werden er in dit land in totaal 52 gevallen van rechterlijke dwaling vastgesteld door het Hof van Cassatie: in correctionele zaken 43 en in criminele zaken (behandeld door een hof van assisen) 9. Eén van de laatste gevallen betreft de zaak-Machin: een jongeman die in 2004 – mede op grond van zijn aanvankelijke bekentenis – werd veroordeeld tot 22 jaar gevangenisstraf wegens seksuele moord op Marie-Agnès Bedor op de Pont de Neuilly in Paris-les-Hauts, maar in 2012 in een herzieningsprocedure werd vrijgesproken op grond van het feit dat de echte dader, David Sagno, zich in 2008 op aangeven van een pastoor had gemeld bij de politie en zijn DNA overeen bleek te komen met het DNA op de plaats delict.1

Deze en andere, meestal zeer ophefmakende, rechterlijke dwalingen leidden ertoe dat de Assemblée nationale in 2013 haar Commission des lois verzocht om een onderzoek in te stellen naar de herziening (révision) van strafrechtelijke veroordelingen. Op grond van de gedachte dat “l’erreur judiciaire est inhérente à la fonction de juger” nam deze commissie in januari 2014 unaniem een wetsvoorstel aan dat beoogt de doeltreffendheid van (de procedure tot) het herstel van rechterlijke dwalingen te verbeteren.2 Dit streven bracht volgens de commissie drie veranderingen met zich mee:

- Vereenvoudiging van de organisatie door de drie verschillende commissies bij het Hof van Cassatie (betrokken bij de herziening en de heropening van strafzaken) te integreren tot één Cour de révision et de réexamen (heropening: bij veroordeling wegens schending van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens door het Hof van Straatsburg) waarvan één afdeling wordt belast met het formele en materiële onderzoek van de aanvragen en één afdeling met de uiteindelijke beoordeling van de zaken, in het bijzonder waar het gaat om de vraag of er al dan niet sprake is van een nieuw feit dan wel een onbekend element;

- Verruiming van de voorwaarden voor de behandeling van herzieningsaanvragen: verlenging van de bewaartermijnen voor mogelijke bewijsstukken, toekenning van een recht aan de veroordeelde om onderzoeken te laten instellen door het openbaar ministerie, en uitbreiding van de kring van personen die een aanvraag kunnen indienen tot - in het geval de veroordeelde is overleden - zijn partner en kleinkinderen; in alle gevallen is – met het oog op de kwaliteit van de verzoeken - de bijstand van een advocaat verplicht;

- Verduidelijking van de gevallen waarin al dan niet sprake kan zijn van herziening: geen herziening is mogelijk in het geval van een definitieve vrijspraak; de aanvraag van een herziening ten voordele moet als vanouds worden gehonoreerd als er sprake is van tegenstrijdigheid tussen veroordelingen en een valse verklaring van een getuige; wanneer er sprake is van een nieuw feit of een nieuw element moet expliciet worden gesteld in de wet dat dit van aard moet zijn om de onschuld van de veroordeelde aan te tonen of om de minste twijfel ('le moindre doute') aan zijn schuld te doen ontstaan.

Dit voorstel werd in februari 2014 overgenomen door de Assemblée nationale als zodanig en in april 2014 gewikt en gewogen in de Sénat. Haar Commission des lois constitutionelles et cetera kon zich in grote lijnen inhoudelijk goed vinden in dit voorstel maar stelde voor om de omschrijving van de procedure verder te vereenvoudigen door o.m. de drie klassieke gronden terug te brengen tot één grond: een nieuw feit of een nieuw element. Dit met het argument dat tegenstrijdigheid tussen veroordelingen en een valse getuigenverklaring als vanzelf een nieuw feit vormen. Een ander voorstel was om het adjectief 'moindre' bij 'doute' te laten vallen en het volledig aan de rechters over te laten wanneer een nieuw feit of een nieuw element twijfel doet rijzen aan de schuld van de veroordeelde.3

De Assemblée nationale ging in mei/juni 2014 met deze wijzigingen akkoord. Hiermee werd de wet no. 2014-640 d.d. 20 juni 2014 'rélative à la réforme des procédures de révision et de réexamen d’une condamnation pénale définitive' een feit (artikelen 622-626 Wetboek van Strafvordering).


De aanslepende discussie in België

De huidige Minister van Justitie, K. Geens, publiceerde kort na zijn aantreden in 2014 Het justitieplan.4 In dit plan (p. 63) schrijft hij dat de bestaande herzieningsprocedure:

'op diverse punten voor verbetering vatbaar (is), onder meer wat betreft de advies verlenende instantie voor of tegen de herziening en de omschrijving van nieuwe feiten of omstandigheden die voor de herziening in aanmerking kunnen worden genomen.'

Om dit voornemen ten uitvoer te kunnen brengen vroeg hij in juni 2015 zowel het Hof van Cassatie en het Openbaar Ministerie als de Hoge Raad van Justitie om advies over deze verbetering. De adviezen die door deze instanties werden uitgebracht, zijn nog niet publiek voorhanden. Hierom kunnen zij in het kader van dit addendum niet uitvoerig worden besproken. Alleen hun strekking kan hier aan het virtuele papier worden toevertrouwd. Het spreekt evenwel voor zichzelf dat een goed begrip van de posities die in deze adviezen zijn ingenomen, enige bekendheid met de (discussie over de) bestaande procedure veronderstelt.

Om te beginnen is het van belang om op te merken dat ook in in het Belgische Wetboek van Strafvordering een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen heropening van de rechtspleging en herziening van een strafrechtelijke veroordeling. De heropening van de rechtspleging – artt. 442bis-442octies – is sinds 2007 mogelijk in het geval waarin het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft vastgesteld dat er in 'de rechtspleging die geleid heeft tot de veroordeling van de verzoeker (…) of tot de veroordeling van een andere persoon wegens hetzelfde feit en op grond van dezelfde bewijsmiddelen', sprake is van een schending van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de Mens. De herziening van 'in kracht van gewijsde gegane veroordelingen (…) in criminele of correctionele zaken' dateert uit 1894 en is geregeld in de artt. 443-447bis. Herziening van definitieve vrijspraken (herziening 'ten nadele') is in België niet mogelijk.

Herziening 'ten voordele' is conform art. 443 ook in België in de drie 'klassieke' gevallen mogelijk:

- Het geval waarin er onverenigbaarheid bestaat tussen veroordelingen 'die wegens een zelfde feit bij onderscheiden arresten of vonnissen tegen verschillende beschuldigden of beklaagden al dan niet op tegenspraak zijn uitgesproken, en het bewijs van de onschuld van een der veroordeelden uit de tegenstrijdigheid van de beslissingen volgt';

- Het geval waarin er sprake is van een valse getuigenis tegen de veroordeelde door een getuige die wegens deze valse getuigenis werd veroordeeld;

- Het geval waarin het bewijs dat de veroordeelde onschuldig is schijnt te volgen uit een feit dat zich voorgedaan heeft sedert zijn veroordeling of uit een omstandigheid waarvan hij het bestaan niet heeft kunnen aantonen ten tijde van het geding.

Het ligt voor de hand dat ook in België de vraag wanneer er kan worden gesproken van een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid, in de voorbije decennia wel wat stof heeft doen opwaaien, met name waar het gaat om de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek. De lijn van het Hof van Cassatie in dezen is dat nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen of bewijsmethodes op grond waarvan een nieuw deskundigenonderzoek mogelijk wordt, als een nieuw feit kunnen worden beschouwd. Een nieuwe expertise omtrent elementen van het bewijs die al beschikbaar waren tijdens het proces, wordt niet als een nieuw feit aangemerkt. 

Het recht om herziening aan te vragen komt toe aan de veroordeelde en aan de minister van Justitie. De aanvragen moeten via een vordering van de procureur-generaal ofwel via een verzoekschrift van een advocaat worden gericht aan het Hof van Cassatie. Zij moeten een omstandige opgave van de feiten bevatten en de grond tot herziening aanduiden. Een aanvraag tot herziening is onder meer niet ontvankelijk als de aanvrager bij het verzoekschrift geen met redenen omkleed gunstig advies voegt van drie advocaten bij het Hof van Cassatie of van drie advocaten bij het hof van beroep die tien jaar zijn ingeschreven bij de balie.

Wanneer de aanvraag ontvankelijk is dan vernietigt het Hof van Cassatie – in het eerste geval – de betrokken veroordelingen indien het erkent dat die onverenigbaar zijn, en verwijst de zaken naar een hof van beroep of een hof van assisen dat er vroeger geen kennis van heeft genomen. In het tweede geval vernietigt het Hof van Cassatie de veroordeling en verwijst de zaak eveneens naar een hof van assisen of een hof van beroep dat haar niet eerder heeft behandeld. In het derde geval beveelt het Hof van Cassatie – wanneer het van mening is dat het bewijs van onschuld zou kunnen volgen uit het nieuwe feit – dat de aanvraag door de burgerlijke kamer van een hof van beroep op een openbare zitting wordt onderzocht 'ten einde na te gaan of de tot staving van de aanvraag aangevoerde feiten beslissend genoeg schijnen om de zaak te herzien'. Als dit hof een negatief advies uitbrengt verwerpt het Hof van Cassatie de aanvraag. Is het advies positief dan vernietigt het Hof van Cassatie de veroordeling en verwijst de zaak naar een hof van beroep of een hof van assisen. Of dit hof – net als in het eerste geval – een hof moet zijn dat er vroeger geen kennis van heeft genomen, zegt de wet niet met zoveel woorden.5

Wordt deze regeling bekeken in het licht van de opvatting van de huidige Minister van Justitie dan is het duidelijk dat hij kennelijk van mening is dat de (traditionele) uitleg van wat een nieuw feit is niet langer voldoet en dat een andere instantie dan een hof van beroep of hof van assisen het Hof van Cassatie in gevallen als deze het Hof van Cassatie zou moeten adviseren. Deze opvatting komt niet uit de lucht vallen. In 2012 dienden enkele leden van de Senaat – mede naar aanleiding van een geruchtmakende zaak (de zaak-Meert) die heeft gespeeld in het ressort Antwerpen: het hof van beroep dat Meert had veroordeeld was hetzelfde hof dat negatief adviseerde over de aanvraag tot herziening die in 2011 via de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie was ingediend door de toenmalige Minister van Justitie S. De Clerck6 - een wetsvoorstel in om met name uit te sluiten dat een hof van beroep om advies zou worden gevraagd dat eerder al was betrokken bij de behandeling van de zaak.7 In 2013 bracht prof. dr. Ph. Traest naar voren dat de interpretatie van de term 'nieuw feit' te beperkt is, dat het beter zou zijn wanneer het Hof van Cassatie zelf de gegrondheid van een aanvraag zou onderzoeken, en dat er wel wat voor te zeggen valt om – zoals in het Verenigd Koninkrijk en Nederland – een onafhankelijke adviescommissie in te stellen die kan onderzoeken of er al dan niet goede redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van een definitieve veroordeling.8

Als de voortekenen niet bedriegen zijn het Hof van Cassatie en het openbaar ministerie met alle mogelijke argumenten mordicus tegen welke wijziging van de bestaande regeling dan ook. De adviescommissie van de Hoge Raad voor de Justitie die zich over de kwestie heeft gebogen, is kennelijk wel voorstander van bepaalde wijzigingen. Zo zou zij voelen voor een herdefinitie van de term “nieuw feit”, voor een meer inhoudelijke rol van het Hof van Cassatie en voor een of andere andere vorm van externe advisering.  Het is nu natuurlijk de vraag of de voltallige Hoge Raad voor de Justitie dit advies zal volgen en, mocht dit het geval zijn, wat de minister Geens en het Parlement zullen doen. Gelet op de discussie in het Parlement is het niet uitgesloten dat zij het hardnekkige verzet van de top van de magistratuur zullen trotseren. De toekomst zal het leren.


Twee beknopte vergelijkingen

Deze open einder vormt geen beletsel voor twee korte vergelijkingen.

Ten eerste zal het duidelijk zijn dat de regelingen in Frankrijk en België op bepaalde punten zeer afwijken van die in Nederland. Hierbij kan niet alleen worden gedacht aan de afwezigheid van een onafhankelijke en onpartijdige adviescommissie maar ook aan de onmogelijkheid van herziening ten nadele. Ondanks deze belangrijke verschillen is er – functioneel gesproken – ook sprake van overeenkomsten, zeker tussen de regeling in Frankrijk en die in Nederland. De belangrijkste overeenkomst is dat in beide gevallen het hoogste hof zélf (direct en/of indirect) onderzoekt en oordeelt of er al dan niet sprake is van een nieuw feit. Niet minder belangrijk is echter dat – mede als gevolg van een ruimere opvatting van wat al dan niet een nieuw feit vormt – in beide gevallen de veroordeelde zélf niet  (bij wijze van spreken) op voorhand moet bewijzen dat er sprake is van een rechterlijke dwaling maar, integendeel, conceptueel, procedureel en financieel reële mogelijkheden heeft om te (laten) onderzoeken of er wat te zeggen valt voor zijn standpunt.

Ten tweede kan uit het vorenstaande worden afgeleid dat de regeling in België in allerlei opzichten niet alleen erg afwijkt van de huidige regeling in Nederland (en niet te vergeten: het Verenigd Koninkrijk) maar ook van de herziene regeling in Frankrijk. Dat een regeling op een aantal punten afwijkt van een andere regeling hoeft op zich natuurlijk geen probleem te zijn. Maar als die afwijkingen het risico in zich dragen dat de betrokken regeling haar niet, althans niet goed genoeg, kan vervullen, dan is het tijd om haar met een open geest te onderwerpen aan een grondig onderzoek. En dit laatste is wat het Belgische Parlement naar het voorbeeld van het Franse en Nederlandse Parlement zou moeten doen: op initiatief van de Minister van Justitie en desnoods aan de hand van concrete gevallen de bestaande regeling op haar toegankelijkheid, integriteit, doeltreffendheid en transparantie manier (laten) onderzoeken.9 Dit onderzoek moet natuurlijk niet expliciet of impliciet worden gebaseerd op de gedachte dat in België rechterlijke dwalingen in principe niet kunnen voorkomen maar moet integendeel – zoals in het geval van Frankrijk – in het teken staan van het adagium dat zulke dwalingen eigen zijn aan de (straf)rechtspleging en dat er dus alles aan moet worden gedaan om ze te voorkomen respectievelijk om ze aan het licht te brengen. Regelingen die een en ander al te zeer hinderen, horen niet thuis in een eerlijke strafrechtspleging.

 

Prof. dr. C.J.C.F. Fijnaut is voormalig hoogleraar criminologie en strafrecht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, de KU Leuven en de Universiteit van Tilburg.
Afbeelding: © Madeleine Kuijper

  1. V. Mahaut, Une erreur judiciaire presque parfait, Paris, Editions du Moment, 2012. Zie verder onder meer J. Favard, Quelques affaires retentissants (Seznec, Dominici, Dils, Raddad); les révisions en question, Paris, Riveneuve, 2011.
  2. Assemblée nationale, Proposition de loi, no. 1700, 14.1.2014;  Rapport, no. 1807, 19.2.2014, en Proposition de loi, no. 319, 27.2.2014.
  3. Sénat, 2013-2014, Rapport, no. 467, 16.4.2014, en Proposition de loi, no. 103, 29.4.2014.
  4. K. Geens, Het justitieplan; een efficiëntere justitie voor meer rechtvaardigheid, Brussel, Ministerie van Justitie, 2014.
  5. Voor een uitvoeriger bespreking van deze regeling zie R. Verstraeten, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2013, p. 1305-1313, en R. Declercq, Herziening, Commentaar strafrecht en strafvordering, Mechelen, Kluwer, 2014, p. 211-227.
  6. F. Meert en W. van den Eynde, De bloedkamer, Leuven, Van Halewyck, 2011. Zie het bericht 'Hoge Raad voor Justitie wil herziening strafzaken makkelijker maken', De Standaard, 13.2.2014.
  7. Senaat, 2011-2012, 5-1627/1, 23.5.2012. Eerder al werd een schriftelijke vraag gesteld: Senaat, 2010-2011, 5-1510, 2.2.2011.
  8. Ph. Traest, Is de herziening in strafzaken aan herziening toe?, in: Amicus curiae, Antwerpen, Intersentia, 2013, p. 383-406.
  9. Naast het geval-Meert is er ook het geval van de gebroeders Gottschalk. Zie voor dit laatste geval D. De Coninck, 14 jaar onschuldig in een Belgische gevangenis; de gebroeders Gottschalk, Brussel, Manteau, 2014.
Over de auteur(s)