Natuurlijk moet het mogelijk zijn om ten tijde van een pandemie een mondkapje te verplichten in het openbaar vervoer. Maar hoe is zo’n verplichting te rijmen met de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding die juist ook in het openbaar vervoer geldt?
Sinds 1 augustus 2019 is het wettelijk verboden om met burka, bivakmuts of hoog opgetrokken ski-buff de bus in te stappen.1 Vanaf 1 juni 2020 mag men niet meer zonder. Althans, vanaf die datum is het verplicht om in het openbaar vervoer een niet-medisch mondkapje te dragen, op straffe van € 95 boete.2 In De Groene Amsterdammer werd deze tegenstelling tussen het weren van burka’s en het willen van mondkapjes geduid als een nietzscheaanse ‘Umwertung aller Werte’.3 Nu de alten Werte uit het pre-coronatijdperk echter hun weg naar de wet hebben gevonden, rijst bij de juridisch geschoolde lezer de vraag hoe de voorgestelde nieuwe regel zich verhoudt tot het zo hevig bediscussieerde gedeeltelijk verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding.
En kennelijk niet alleen bij de juridisch geschoolde lezer. Het blijkt zelfs een veelgestelde vraag over het gebruik van mondkapjes op de website van de Rijksoverheid.4 De vele vraagstellers worden gerustgesteld met de mededeling dat het gedeeltelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding gewoon van kracht blijft. ‘Die wet kent echter een uitzondering: als kleding noodzakelijk is ter bescherming van het lichaam in verband met de gezondheid of de veiligheid is het verbod niet van toepassing’.5 You can have your cake and eat it too. Geen burka’s, wel mondkapjes. Maar, hoe zit het dan precies met die uitzondering? Wat staat er eigenlijk in de wet? Het is verboden om in onder andere het openbaar vervoer ‘kleding te dragen die het gezicht geheel bedekt of zodanig bedekt dat alleen de ogen onbedekt zijn, dan wel onherkenbaar maakt’.6 Een mondkapje belemmert in aanzienlijke mate de herkenning van het gelaat door de belangrijkste structuren te verhullen die een gezicht uniek maken.7 Zeker in combinatie met een zonnebril of hoofddeksel maakt het mondkapje het gezicht onherkenbaar. Een uitzondering op de regel geldt ingeval zulke kleding ‘noodzakelijk is ter bescherming van het lichaam in verband met de gezondheid of de veiligheid’.8 Vallen de niet-medische mondkapjes daar onder? Ik twijfel.9
Het is ‘het lichaam’ dat ‘noodzakelijk’ beschermd moet worden in verband met ‘de gezondheid’. Niet andere lichamen. Niet de volksgezondheid. Het eigen lichaam. En ook nog eens noodzakelijk. Wat zeggen de antwoorden op de veelgestelde vragen daarover? ‘Een niet-medisch mondkapje beschermt niet uzelf, maar kan de mensen rondom u beschermen als u het zorgvuldig draagt en gebruikt’.10 De conclusie laat ik aan de lezer.
Een formalistische benadering, maar veel interpretatie-hulpmiddelen zijn verder niet voorhanden: de uitzondering is niet nader toegelicht bij het wetsvoorstel,11 en bij de parlementaire beraadslaging over het wetsvoorstel is de uitzondering ook niet aan bod gekomen.12 Ook is er (nog) geen rechtspraak over het gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding, laat staan over deze specifieke uitzondering. Het enige aanknopingspunt is een voorbeeld in de memorie van toelichting bij een andere uitzondering: voor beroepsuitoefening of sportbeoefening noodzakelijke gezichtsbedekkende kleding.13 Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het dragen van een veiligheidsmasker door een lasser bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden op plaatsen waar het verbod geldt.14 Het voorbeeld van de laskap ondersteunt echter juist de taalkundige uitleg. De kap beschermt de lasser, niet de omstanders. In die zin is het mondkapje deels van een andere aard dan de meeste beschermende kleding. Zij wordt gedragen door het individu, niet om zichzelf maar om de gemeenschap te beschermen.
Dat het sociale mondkapje niet onder de uitzondering zou vallen is dan ook onbevredigend. Natuurlijk moet het mogelijk zijn om ten tijde van een pandemie een mondkapje te verplichten in het openbaar vervoer. Over de voorgenomen wettelijke grondslag voor de maatregel heb ik niets kunnen vinden, maar zie ik het goed dan biedt de Wet Personenvervoer 2000 reeds voldoende basis.15 Wordt deze als lex specialis begrepen ten opzichte van de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding, dan is er geen vuiltje aan (of in) de lucht. Wordt het verbod echter privaatrechtelijk als voorwaarde in vervoersovereenkomsten opgenomen, dan is een aanpassing van de hiervoor besproken uitzondering wellicht niet onverstandig.