Vandaag (31 maart 2020) vond ik bij mijn voordeur een envelop met daarin een nota gedateerd 24 maart 2020. Uit nieuwsgierigheid belde ik met de afzender, de hovenier die elk jaar mijn tuin zomerklaar maakt, en vroeg hem of het betalingsverzoek inderdaad al een week geleden in een oranje brievenbus was gestopt. Hij antwoordde bevestigend: “Het is wat, in deze tijden van corona” (daarmee, volgens mij zonder het zelf te beseffen, verwijzend naar een klassieke roman van Gabriel García Márquez).
Voor besluiten van bestuursorganen geldt momenteel vaak hetzelfde als voor nota’s van hoveniers: ze worden correct bekendgemaakt (art. 3:41 Awb), waarmee de periode om te reclameren (art. 6:7 Awb) al lang en breed is gestart (art. 6:8) als de geadresseerde op de hoogte raakt van de brief. Dat is trouwens niet de enige omstandigheid die een belemmering vormt voor tijdige betwisting van berichten. Vandaag de dag worden veel belanghebbenden namelijk, net als tal van postbodes, geveld door benauwdheid, misselijkheid en hoofdpijn (om enkele gevolgen van het coronavirus te noemen).
Nu komen zieke mensen af en toe op het idee om de behandeling van ingekomen post uit te besteden aan hun partner, een ander gezinslid of een kennis. Het is in deze weken echter zeer de vraag of de aangewezen postbehandelaar zijn taak naar behoren kan vervullen. Wie niet zelf ziek is, vertoeft immers vaak in quarantaine of zelfisolatie (een vreemd woord, als je er even over nadenkt; het suggereert een vrije keuze die in werkelijkheid niet bestaat). Het lijkt mij voorlopig dan ook minder gepast om strak vast te houden aan de – nu nog (bijv. Gst. 2020/2 en Gst. 2020/52) – vaste, strenge jurisprudentie van bestuursrechters over verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen (De Poorter, T&C Awb, art. 6:11 Awb, aant. 2).
Sommige ambtenaren beseffen dat verzending van een document per post momenteel nogal riskant is, zeker als de geadresseerde wordt geacht om onmiddellijk gehoor te geven aan de opdracht die in het document is neergelegd. Zo kan het gebeuren dat een burger een mailtje (vgl. ABRvS 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3382) of een appje (vgl. Vznr. Rb. Rotterdam 19 maart 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2496) krijgt met de mededeling dat een bestuursorgaan een besluit heeft genomen. Omgekeerd kan een ambtenaar worden geconfronteerd met een appje van een boze burger die wegens corona-perikelen niet in staat is om de ‘papieren weg’ te volgen (vgl. ABRvS 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1107).
Dit alles leidt tot vragen die veel bestuursrechtjuristen interessant vinden. Is het mailtje/appje een besluit in de zin art. 1:3 Awb of een bezwaarschrift in de zin van art. 6:4 lid 1 Awb (vgl. Gst. 2020/13)? Kan zo’n digitale actie worden aangemerkt als een geldige wijze van bekendmaken indien de geadresseerde niet verwacht dat formele boodschappen op het scherm van zijn smartphone verschijnen (art. 2:14 lid 1 Awb en art. 2:15 lid 1 Awb; vgl. Rb. Amsterdam 20 december 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:9496)? En, zo een mailtje/appje een besluit noch een wettelijk voorgeschreven wijze van bekendmaken is: moet een prematuur bezwaar toch ontvankelijk worden verklaard (art. 6:10 lid 1 Awb)?
Allemaal boeiende kwesties waarover we straks uitgebreid kunnen discussiëren. Nu zijn andere dingen belangrijker: ervoor zorgen dat eenzaamheid nog maar heel kort duurt en dat kronieken slechts feestelijke dingen aankondigen. En laten we soepel omgaan met bezwaar-, beroep- en verzoekschriften die strikt genomen te laat, te vroeg of op de verkeerde manier worden ingediend. #Daslief.