- Inleiding
De overheidsmaatregelen om verspreiding van het coronavirus in te dammen, hebben serieuze gevolgen voor de slagkracht van het openbaar bestuur. Overheidsgebouwen zijn voor het publiek gesloten, ambtenaren werken massaal thuis (of verschijnen niet op kantoor wegens symptomen die op besmetting met het coronavirus kunnen wijzen), ict-systemen kunnen de daardoor veroorzaakte extra druk nauwelijks aan, en papieren dossiers zijn vaak niet te raadplegen door de personen die daaraan behoefte hebben. Wie dit alles overziet, begrijpt dat in veel gevallen de termijn voor het nemen van besluiten dreigt te worden – of zelfs al is – overschreden.
Gelet hierop bestaat behoefte aan inzicht in mogelijkheden om problemen door krap geworden beslistermijnen zoveel mogelijk te voorkomen. Deze bijdrage beoogt zo’n inzicht te verschaffen, rondom de vraag of de maatregelen een geldige reden voor opschorting van beslistermijnen vormen. Na een algemene analyse van de relevante wettelijke voorschriften (paragraaf 2) volgt een concrete beschrijving van wat het bestuursorgaan kan doen om ‘termijnongelukken’ te voorkomen en de gevolgen van zulke ongelukken zoveel mogelijk te beperken (paragraaf 3).
- Bronnen
2.1. Het relevante wettelijk kader
Bij de zojuist geformuleerde vraag staan drie artikelen centraal: art. 4:15 lid 2 onder c Awb (overmacht leidt tot opschorting van de beslistermijn), art. 7:10 lid 2 Awb (opschorting van de termijn om op het bezwaar te beslissen) en art. 7:14 Awb (art. 4:15 lid 2 onder c Awb geldt ook voor besluiten op bezwaar). Laten wij eens kijken wat daarover in algemene zin valt te melden.
2.2. Art. 4:15 lid 2 onder c Awb
2.2.1. Wettelijk voorschrift
De termijn voor het geven van een beschikking wordt (…) opgeschort zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een beschikking te geven.
2.2.2. Commentaar
Aan Brouwer, Module Algemeen Bestuursrecht, art. 4:15 Awb, aant. 2.2.6, is het volgende ontleend.
Ingevolge art. 4:15 lid 2 onder c Awb wordt de termijn voor het nemen van een besluit opgeschort zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een besluit te nemen. Overmacht doet zich niet snel voor. Blijkens de MvT is van overmacht slechts sprake bij een onmogelijkheid om te beslissen die veroorzaakt wordt door abnormale en onvoorziene omstandigheden buiten toedoen van het bestuursorgaan en die ook buiten zijn risicosfeer liggen (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, p. 9,Kamerstukken II 2005/06, 30435, 3, p. 15; Kamerstukken I 2006/07, 29934, D, p. 10). De complexiteit van de materie en de implicaties van het te nemen besluit rechtvaardigt dus niet snel een beroep op overmacht (vgl. Rb. Amsterdam 26 mei 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BR5631). Het geven van een opdracht tot wetenschappelijk onderzoek is evenmin een omstandigheid die buiten de risicosfeer van het bestuursorgaan ligt (Rb. Rotterdam 15 augustus 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:6354).
Ziekteverzuim en administratieve of organisatorische problemen binnen de invloedssfeer van het bestuursorgaan rechtvaardigen een beroep op overmacht evenmin, ook niet als zij van structurele aard zijn (CBb (vz.) 28 april 1995, JB 1995/136). Het niet tijdig ter beschikking komen van informatie van een ander bestuursorgaan (CBb 25 november 2003,ECLI:NL:CBB:2003:AO1044), het willen afwachten van een rechterlijke beslissing in een andere zaak (ABRvS 5 november 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN7920) of een verzoek aan de Europese Commissie (CBb (vz.) 30 januari 2004, ECLI:NL:CBB:2004:AO3296) kwalificeert evenmin als overmacht. Van overmacht is evenmin sprake als het verzuim aan de kant van de belanghebbende ligt, bijvoorbeeld omdat hij gevraagde nadere gegevens niet aanlevert. In dat geval kan het bestuursorgaan immers gewoon beslissen, zij het veelal negatief voor de belanghebbende (vgl. HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485).
Wel kan sprake zijn van overmacht als het bestuursorgaan vanwege het aanzienlijke aantal aanvragen dat is ingediend, niet binnen de wettelijke beslistermijn kan beslissen (vgl. ABRvS 19 november 2014,ECLI:NL:RVS:2014:4129, met verwijzingen naar Kamerstukken II 2004/05, 29934, 3, p. 8 en 9, Kamerstukken II2005/06, 30435, 3, p. 14 en 15, en Kamerstukken II 2005/06, 29934, 16, p. 7). Zie ook ABRvS 19 november 2003,ECLI:NL:RVS:2003:AN8384, waar door het bestuursorgaan ruim tweeduizend bezwaarschriften waren ontvangen.
Anders dan de opschorting onder art. 4:15 lid 2 onder b Awb, werkt de opschorting op grond van art. 4:15 lid 2 onder c Awb pas als het bestuursorgaan daarvan mededeling heeft gedaan. De mededeling moet vóór het verstrijken van de beslistermijn worden verzonden. Doet een bestuursorgaan dat niet, dan is de beslistermijn niet opgeschort en kan bij het verlopen daarvan beroep tegen niet tijdig beslissen worden ingesteld (bijv. ABRvS 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:751). Indien een bestuursorgaan na afloop van de beslistermijn in gebreke wordt gesteld en binnen de twee weken na de ingebrekestelling alsnog een mededeling van opschorting verzendt, is het te laat (PG Awb, MvT, 30 435).
Indien het bestuur een mededeling omtrent opschorting wegens overmacht doet, dient het daarbij aan te geven binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Ook deze mededeling van opschorting is een voorbereidingshandeling in de zin van art. 6:3 Awb. Daartegen staat dus geen bezwaar en beroep open (Kamerstukken II 2005/06, 30435, 3, p. 14-16). Het is wel mogelijk om – over de band van het niet tijdig nemen van een besluit – een oordeel van de bestuursrechter vragen, door te betogen dat de beslistermijn niet of niet correct is opgeschort.
2.3. Art. 7:10 lid 2 Awb
2.3.1. Wettelijk voorschrift
De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
2.3.2. Commentaar
Aan Wever, Module Algemeen Bestuursrecht, art. 7:10 Awb, aant. 2.2.2, is het volgende ontleend.
Art. 7:10 lid 2 Awb regelt de gevallen waarin de behandeling van een bezwaar nog niet kan beginnen in verband met een verzuim van de kant van de indiener van het bezwaarschrift. De bepaling regelt dat de termijn waarbinnen het bestuursorgaan op het bezwaar moet beslissen, wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener van het bezwaarschrift is verzocht een verzuim als bedoeld in art. 6:6Awb te herstellen, tot de dag waarop dat is gebeurd of de dag waarop de daarvoor geboden termijn ongebruikt is verstreken.
De beslistermijn kan in beginsel alleen worden opgeschort wanneer is voldaan aan de voorwaarden van art. 6:6 Awb, dat wil zeggen: als niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een door het bestuursorgaan te bepalen termijn. Het bieden van de mogelijkheid voor aanvulling van de bezwaargronden leidt daarom bijvoorbeeld niet tot opschorting van de beslistermijn (zie: ABRvS 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:27, AB 2015/110 m.nt. Koenraad).
De beslistermijn kan door een bestuursorgaan niet eerder worden opgeschort dan op het moment waarop die is begonnen. Wanneer een bestuursorgaan binnen de bezwaartermijn – tot 6 weken na bekendmaking van het primaire besluit – een bezwaarmaker verzoekt een verzuim te herstellen, betekent dit derhalve niet dat de beslistermijn voor het bestuursorgaan daarmee wordt opgeschort. Dit gebeurt pas wanneer, nadat de beslistermijn uit 7:10 lid 1 Awb is verlopen, een verzoek tot herstel van het verzuim wordt gedaan (CRvB 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4204, ABKort 2016/397).
2.4. Art. 7:14 Awb
2.4.1. Wettelijk kader
Artikel 3:6, tweede lid, afdeling 3.4, de artikelen 3:41 tot en met 3:45, afdeling 3.7, met uitzondering van artikel 3:49en titel 4.1, met uitzondering van de artikelen 4:14, eerste lid, en 4:15, eerste lid, onderdeel b, tweede lid, onderdelen b en c, derde lid en vierde lid en paragraaf 4.1.3.2, zijn niet van toepassing op besluiten op grond van deze afdeling.
2.4.2. Commentaar
Aan Koenraad, Module Algemeen Bestuursrecht, art. 7:14 Awb, aant. 2.2.1, is het volgende ontleend.
Een besluit op bezwaar is per definitie een besluit in de zin van art. 1:3 Awb waartegen beroep op de bestuursrechter openstaat. Zie nader Besluit op bezwaar is een publiekrechtelijke rechtsbetrekking .
Gelet hierop zijn de bepalingen van de hoofdstukken 3 en 4 Awb in beginsel onverkort van toepassing op (de voorbereiding van) het besluit op bezwaar. Zie ook: Besluit op bezwaar is een publiekrechtelijke rechtsbetrekking (algemene beschouwingen) en Inhoud afd. 7.2 Awb (over de positie van art. 3:2 Awb in de bezwaarschriftprocedure).
Art. 7:14 Awb toont echter duidelijk dat het maken van bezwaar is te beschouwen als een bijzondere wijze van het doen van een aanvraag in de zin van art. 1:3 lid 3 Awb, en de bezwaarschriftprocedure als een specifieke wijze van voorbereiden van een besluit. Met andere woorden: afd. 7.2 Awb geldt als lex specialis ten opzichte van de hoofdstukken 3 en 4 Awb.
- Concreet
3.1. Algemene vragen
3.1.1. Algemeen
In concreto spelen twee algemene vragen. Ten eerste: leiden ‘coronamaatregelen’ tot overmacht in de zin van art. 4:15 lid 2 onder c Awb, dat van toepassing in zowel de primaire fase als de bezwaarfase (paragraaf 3.1.2)? Ten tweede: wat moet het bestuursorgaan doen om te bewerkstelligen dat de beslistermijn daadwerkelijk wordt opgeschort (paragraaf 3.1.3)?
3.1.2. Coronacrisis en overmacht
Over het antwoord op de eerste vraag bestaat logischerwijs nog geen jurisprudentie. Het lijkt mij echter waarschijnlijk dat bestuursrechters de ‘coronamaatregelen’ en de ‘coronacrisis’ zullen aanmerken als “abnormale en onvoorziene omstandigheden buiten toedoen van het bestuursorgaan” die “buiten zijn risicosfeer liggen”. Met de door Brouwer aangehaalde parlementaire stukken in de hand heeft het bestuursorgaan een goed verhaal om de toepasselijkheid van art. 4:15 lid 2 onder c Awb te bepleiten, mits aannemelijk wordt dat uitsluitend de coronacrisis tot problemen heeft geleid. De huidige situatie mag niet worden aangegrepen om al langer bestaande personele problemen als het ware te maskeren.
3.1.3. Actie van het bestuursorgaan
Het antwoord op de tweede vraag is iets ingewikkelder. Het bestuursorgaan moet aan de aanvrager namelijk zo spoedig mogelijk meedelen dat de beslistermijn is opgeschort, alsmede binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (art. 4:15 lid 3 Awb).
De mededeling is een besluit in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb, aangezien zij een rechtsgevolg – namelijk: vermijding van dwangsommen (art. 4:17 Awb) of behoud van de bevoegdheid tot het nemen van een ‘reële’ beslissing op de aanvraag (art. 4:20b Awb) – beoogt te bewerkstelligen. Dit maakt dat de eisen die in hoofdstuk 3 Awb en hoofdstuk 10 Awb aan besluiten zijn gesteld, ook gelden voor de mededeling. Dit wordt niet anders doordat de mededeling kan worden aangemerkt als een “beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit” (art. 6:3 Awb). Dit betekent concreet het volgende.
Stel de mededeling op schrift
De mededeling moet op schrift worden gesteld (art. 1:3 lid 1 Awb). Dus: een telefoontje van een ambtenaar of gezagsdrager is onvoldoende voor opschorting van de beslistermijn.
Maak de mededeling tijdig bekend
De mededeling moet binnen de ‘lopende’ beslistermijn worden bekendgemaakt (art. 3:41 Awb). Dus: na afloop van de beslistermijn kan het bestuursorgaan slechts hopen dat creatieve redeneringen door de bestuursrechter worden gehonoreerd, als de aanvrager aandringt op betaling van verbeurde dwangsommen of betoogt dat de door hem gevraagde toestemming van rechtswege is ontstaan. Zie hierna, paragraaf 3.4.
De ‘lopende’ termijn is meestal de oorspronkelijke – lees: in art. 4:13 Awb bedoelde – termijn. Dat hoeft echter niet. Het is namelijk – weliswaar ongebruikelijk maar – niet verboden om de beslistermijn eerst te verlengen, en om die termijn een opschorting te bewerkstelligen. Deze notie kan van pas komen in gevallen waar het bestuursorgaan de beslistermijn al voorafgaand aan de uitbraak van de coronacrisis heeft verlengd.
Zorg voor een adequate verzending van de mededeling
De bekendmaking behoort te geschieden met inachtneming van de eisen die art. 2:14 Awb stelt. Dus: een mailbericht of een appje (lees de bijdrage van C.N. van der Sluis en mij in Gst. 2020/13) leidt niet tot opschorting van de beslistermijn, als de aanvrager er niet op bedacht hoeft te zijn dat hij door het bestuursorgaan digitaal wordt benaderd (lees Jacobs, T&C Awb, art. 2:14 Awb, aant. 2).
Nota bene. Ook voor een mededeling geldt dat het bestuursorgaan (dit is de afzender) moet bewijzen dat het betreffende bericht is verzonden en door de aanvrager (dit is de geadresseerde) daadwerkelijk is ontvangen. Daarom verdient het aanbeveling om de verzending van een mededeling met net zoveel zorg te begeleiden als een besluit waartegen wel zelfstandig bezwaar kan worden gemaakt. Risico’s op dit punt – bijvoorbeeld wegens het ontbreken van een (deugdelijke) verzendadministratie – komen immers als regel voor rekening van het bestuursorgaan. Nader bijvoorbeeld NTB 2019/41, par. 6.3, en de annotaties van R. Stijnen onder AB 2019/349 (HvJEU 27 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:260), AB 2019/268 (HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:17), AB 2019/264 (CRvB 14 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2523) en AB 2019/210 (ABRvS 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:424).
Zorg voor een deugdelijke ondertekening van de mededeling
De mededeling moet worden gedaan door of namens het bestuursorgaan (art. 1:3 lid 1 Awb). Dus: een mededeling van een ambtenaar op eigen titel is weliswaar op rechtsgevolg gericht (en dus een besluit) tevens onrechtmatig en daarmee rijp om buiten toepassing te worden gelaten.
Nota bene 1. Wordt de mededeling namens het bestuursorgaan gedaan, dan moet de opsteller en ondertekenaar van de mededeling zich ervan vergewissen dat de mandaatregeling voldoende ruimte biedt en overigens op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Een verhandeling over deze kwesties valt buiten het kader van deze praktische handleiding.
Nota bene 2. Let erop dat bevoegdheidsgebreken binnen de beslistermijn moeten zijn hersteld, door middel van hetzij een geldig mandaatbesluit hetzij een schriftelijke bekrachtiging van het bestuursorgaan zelf. Dus: reparatie van gebreken na afloop van de termijn is zinloos. Lees in dit verband CRvB 20 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2510, AB 2017/301, m.nt. L.M. Koenraad.
Motiveer de mededeling
De mededeling moet zijn voorzien van een deugdelijke onderbouwing (art. 3:46 Awb), wat noodzaakt tot een belangenaweging (art. 3:4 Awb) en een daarop toegespitst onderzoek (art. 3:2 Awb). Dus: een enkele, niet gemotiveerde, mededeling loopt het risico om door de bestuursrechter buiten toepassing te worden gelaten.
Meer informatie nodig?
Wie breder wil worden geïnformeerd en/of zoekt naar praktische voorbeelden, kan terecht bij mijn annotaties onder AB 2019/392 (CRvB 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2215), AB 2019/201 (ABRvS 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:812), AB 2015/351 (ABRvS 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2653), AB 2014/334 (No 18 januari 2012, nr. 2012/003) en AB 2014/333 (CRvB 14 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1822).
3.2. Waarom liever niet verlengen?
Het besluit tot verlenging van de beslistermijn moet voldoen aan dezelfde eisen – ook wat betreft motivering en dergelijke – als de mededeling dat die termijn is opgeschort. Verder moet worden bedacht dat de bevoegdheid tot het verlengen van een beslistermijn vaak aan voorwaarden en beperkingen is onderworpen. Twee voorbeelden ter illustratie.
Eerste voorbeeld: de regeling van de termijn waarbinnen het bestuursorgaan moet beslissen op een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning die van rechtswege kan ontstaan (art. 3:9 Wabo): het mag slechts één keer voor de duur van maximaal zes weken.
Tweede voorbeeld: de mogelijkheden tot om de bezwaarprocedure te verlengen (art. 7:10 leden 3 en 4 Awb). De eerste verlenging mag slechts zes weken duren, en een verdere verlenging is slechts geoorloofd als in ieder geval de bezwaarmaker daarvoor uitdrukkelijk en zonder voorbehoud toestemming heeft verleend. Hierbij geldt dat de verlenging direct eindigt – en daarmee de beslistermijn per ommegaande is overschreden – indien de toestemming wordt ingetrokken. Lees in dit verband HR 26 september 2014, AB 2014/398, m.nt. L.M. Koenraad.
Het vorenstaande leert dat verlengen geen voordeel – maar wel een belangrijk nadeel – ten opzichte van opschorten heeft. In dit kader is het goed om te benadrukken dat de bevoegdheid tot opschorting niet aan een termijn is gebonden.
3.3. Rechtsbescherming
Uit het gegeven dat een ‘opschortingsmededeling’ valt onder de reikwijdte van art. 6:3 Awb, concluderen de meeste bestuursrechters – en andere beoefenaren van het vak – dat zo’n mededeling nooit zelfstandig appellabel is. Of die conclusie juist is, doet hier niet terzake. Immers, als tegen de mededeling als regel geen zelfstandig bezwaar kan worden gemaakt, is zij vatbaar voor exceptieve toetsing door de bestuursrechter in het kader van een geschil over – bijvoorbeeld – de verbeurte van dwangsommen (nadat de aanvrager beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een ‘verbeurtebeschikking’ als bedoeld in art. 4:18 Awb) of het uitblijven van het bericht dat de gevraagde toestemming van rechtswege is ontstaan (nadat de aanvrager onder verwijzing naar art. 4:20c Awb beroep heeft ingesteld).
De bestuursrechter kan dus – op grondslag van een ontvankelijk beroep – de ‘opschortingsmededeling’ altijd toetsen. En het oordeel dat zo’n mededeling onrechtmatig is, leidt tot vernietiging of herroeping (als onderdeel van zelf in de zaak voorzien krachtens art. 8:72 lid 3 onder b Awb) – of tot de keuze om de mededeling buiten toepassing te laten (als onderdeel van de exceptieve toetsing). Het resultaat is steeds hetzelfde: de ‘opschortingsmededeling’ wordt geacht nooit te hebben bestaan (vgl. art. 8:72 lid 1 Awb), met als noodzakelijke conclusie dat de beslistermijn is overschreden.
3.4. Beslistermijn overschreden: wat nu?
3.4.1. Algemeen
Na het verstrijken van de beslistermijn zijn er twee mogelijkheden, die elkaar uitsluiten (art. 4:20a lid 2 Awb): of het bestuursorgaan verbeurt dwangsommen als het na een ingebrekestelling blijft wachten met een beslissing op de aanvraag (par. 4.1.3.2 Awb), of de gevraagde toestemming ontstaat van de rechtswege (par. 4.1.3.3 Awb)
3.4.2. Bestuursorgaan verbeurt dwangsommen
Er zijn slechts drie mogelijkheden om van dwangsommen gevrijwaard te blijven na ontvangst van een ingebrekestelling (art. 4:17 lid 3 Awb). Zie art. 4:17 lid 6 Awb. Daaruit blijkt dat overmacht om tijdig te op te schorten (of te verlengen) – van zo’n situatie kan volgens mij sprake zijn bij iets uitzonderlijks als een coronacrisis – geen omstandigheid vormt die het bestuursorgaan ontslaat van de verplichting tot het betalen van dwangsommen als het niet lukt om de gevraagde beschikking binnen twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling te nemen.
Men zou kunnen betogen dat de aanvrager misbruik van procesrecht maakt als hij een ingebrekestelling verzendt en tegelijkertijd weet – of redelijkerwijs kan vermoeden – dat het bestuursorgaan wegens de maatregelen de gevraagde beschikking niet binnen twee weken kan nemen. Of zo’n betoog kans van slagen heeft, kan ik nu niet zeggen. Maar niet geschoten is altijd mis.
3.4.3. Gevraagde toestemming is van rechtswege ontstaan
Ook par. 4.1.3.3 Awb kent geen voorschrift dat bepaalt dat een gevraagde toestemming ‘toch’ niet van rechtswege ontstaat als het bestuursorgaan – wegens bijvoorbeeld een coronacrisis –redelijkerwijs niet in staat was om de beslistermijn tijdig op te schorten (of te verlengen).
Nu mag het bestuursorgaan een van rechtswege ontstane toestemming intrekken of aan nadere voorschriften onderwerpen, maar slechts indien aan enige welomschreven voorwaarden is voldaan. En overmacht om binnen de beslistermijn wat voor actie dan ook te ondernemen, doet aan die voorwaarden geen afbreuk.
Het bestuursorgaan moet in zo’n geval dus hopen dat na de bekendmaking van het feit dat de gevraagde toestemming van rechtswege is ontstaan (art. 4:20c Awb), een belanghebbende tijdig bezwaar maakt. Zo’n bezwaar vormt een geldige aanleiding tot een volledige heroverweging (art. 7:11 Awb) die kan uitmonden in een herroeping van de van rechtswege ontstane vergunning en een vervanging daarvan door een ‘reële’ afwijzing van de aanvraag. Lees in dit verband bijvoorbeeld ABRvS 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1894, AB 2019/411, m.nt. H.D. Tolsma & L.M. Koenraad; hier overweegt de Afdeling bestuursrechtspraak uitdrukkelijk dat ook een van rechtswege ontstane vergunning kan worden herroepen op basis van argumenten die niet door de bezwaarmaker zijn aangevoerd.
- Conclusie
Inmiddels moge duidelijk zijn dat het in deze hectische tijd zaak is om de beslistermijnen zo goed mogelijk in de gaten te houden, en om bij een dreigende overschrijding ervan de aanvrager per ommegaande mee te delen dat de betreffende termijn tot nader order is opgeschort. Daarbij mag het bestuursorgaan – helaas – niet zonder meer vertrouwen op begrip van belanghebbenden en hun gemachtigden voor de problemen die de maatregelen voor tijdige besluitvorming met zich kunnen brengen.
Mr. dr. Rens Koenraad is bijna dertig jaar actief in de bestuursrechtspraak (momenteel bij de rechtbanken Gelderland en Zeeland-West-Brabant) en de wetenschap (momenteel bij de rechtenfaculteit van Tilburg University).