Charlie Hebdo: cartoons en godslastering

Sinds de tragische aanslag op het kantoor van Charlie Hebdo staat de vrijheid van meningsuiting, en meer in het bijzonder de vrijheid van satire en religiekritiek, (weer) in het zoeklicht. De aanslag doet vragen rijzen over de reikwijdte van de uitingsvrijheid. Moet er ook vrijheid van meningsuiting zijn voor degenen die de draak steken met religieuze symbolen? Of moet het recht gelovigen tegemoet komen om hun religieuze gevoelens te beschermen?

In de jaren dertig van de vorige eeuw luidde het antwoord op die laatste vraag in Nederland: ‘ja’. In zijn toelichting op het voorstel voor het verbod op smalende godslastering (‘Aanvulling Wetboek van Strafrecht met voorzieningen betreffende bepaalde voor godsdienstige gevoelens krenkende uitingen’), stelde Minister van Justitie Jan Donner dat ‘uitingen in het openbaar, die den vorm dragen van een rechtstreeks smalen van God (…) in een Staat, die in meer dan één opzicht de erkenning Gods handhaaft, niet kunnen worden geduld.’ ‘Uit de openbare sfeer moeten zulke uitingsvormen uitgezuiverd blijven’, meende Donner.1 Donner was onder andere geïrriteerd over cartoons in het communistische dagblad De Tribune (‘een dagblad van geprononceerd anti-godsdienstige richting’) waarop God en Jezus naakt waren afgebeeld. Die cartoons en de begeleidende teksten dreven de spot met ‘de bourgeoisie’ die, met een imperialistische en oorlogszuchtige God aan haar zijde, een bedreiging vormde voor ‘Sovjet-Rusland’.

De uiteindelijke afschaffing van dit verbod op smalende godslastering in 2013 was in lijn met de vrijheid van meningsuiting gewaarborgd in artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR, 1966). Lid 2 van dit artikel luidt: ‘Een ieder heeft het recht op vrijheid van meningsuiting; dit recht omvat mede de vrijheid inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook te garen, te ontvangen en door te geven, ongeacht grenzen, hetzij mondeling, hetzij in geschreven of gedrukte vorm, in de vorm van kunst, of met behulp van andere media naar zijn keuze.’ Hoewel lid 3 van artikel 19 IVBPR aan staten de mogelijkheid biedt om de uitingsvrijheid te beperken en artikel 20 staten verplicht om de aldaar genoemde typen uitlatingen te verbieden (onder andere oorlogspropaganda), is een verbod op godslastering in strijd met het IVBPR.2

Het IVBPR bevat, net zoals artikel 7 van onze Grondwet, een waarborg voor een onafhankelijke analyse van de burger van inhoudelijke vragen over religie, politiek, economie et cetera. Om deze vragen goed te kunnen beantwoorden moeten hierover, aangezien niemand de absolute waarheid in pacht heeft, standpunten kunnen worden uitgewisseld. Tijdens dat openbare debat kan men proberen anderen over te halen met verschillende middelen: korte argumenten, lange beschouwingen, kritiek, humor, satire. Wanneer burger X uiteindelijk op, bijvoorbeeld, de eerste vraag tot de conclusie komt dat het antwoord ‘nee’ is (en dat graag op het marktplein wil laten horen in de hoop anderen te overtuigen), dan moet de staat als het ware zijn schouders ophalen, net zoals de staat zijn schouders moet ophalen wanneer de burger tot het antwoord ‘ja’ komt.

Dit veronderstelt een cruciaal onderscheid tussen de ‘publieke’ sfeer en de ‘private’ sfeer. De uitingsvrijheid in de ‘publieke sfeer’ is zo belangrijk voor een democratie omdat, in de woorden van de Oostenrijkse rechtsfilosoof Hans Kelsen: ‘The will of the community, in a democracy, is always created through a running discussion between majority and minority, through free consideration of arguments for and against a certain regulation of a subject matter. This discussion takes place not only in parliament, but (…) foremost, at political meetings, in newspapers, books, and other vehicles of public opinion.’3

Wanneer de staat met behulp van (de dreiging met) boetes of gevangenisstraf cartoons die op satirische wijze (symbolen van)  invloedrijke ideologieën bekritiseren uitsluit, dan verstoort de staat die ‘running discussion between majority and minority.’

Een duidelijk voorbeeld van een dergelijk ingrijpen in het publieke debat biedt de ‘Caïro-verklaring van de mensenrechten in de islam’ (1990), opgesteld door de Organisatie van Islamitische Samenwerking (OIS), met 57 leden de op één na grootste intergouvernementele organisatie. Artikel 22 (a) van deze verklaring stelt: ‘Iedereen heeft het recht zich te uiten op een wijze die niet strijdig is met de principes van de Shari’a.’ Artikel 22 (c) schrijft voor dat ‘(…) informatie niet mag worden misbruikt op een wijze die mogelijkerwijs de heiligheid en waardigheid van profeten schendt.’ Een ander voorbeeld is artikel 295-C van het Pakistaanse Wetboek van Strafrecht, waarin wordt bepaald dat ‘Eenieder die door middel van woorden (…) of afbeeldingen (…) de naam van de Heilige profeet Muhammad misbruikt, zal worden gestraft met de dood of levenslange gevangenisstraf.’

Anders dan onze Grondwet en anders dan het IVBPR, welke beogen de burger vrij te laten om een eigen oordeel te vormen over (onder andere) religieuze onderwerpen, dwingt deze variant van de uitingsvrijheid dat oordeel een bepaalde kant op. Deze artikelen bevatten een inhoudelijke norm over welke historische persoon de burger moet prijzen (of althans, niet mag bekritiseren). Hier houdt de staat zich actief bezig met de denkruimte van het individu en intervenieert de staat op een wijze die onverenigbaar is met een democratie, omdat de meningsvorming met betrekking tot een belangrijke publieke aangelegenheid (namelijk religie, en, vanwege de verstrengeling van religie met beleid, ook de politiek) wordt vervormd, zodat één ideeënsysteem (de islam) of een invloedrijk symbool (de profeet) van overheidswege voordeel wordt verschaft in de ideeënstrijd. De staat behandelt zijn onderdanen niet als vrije en gelijke wezens, aangezien de bedreiging met straf degenen die kritisch of afwijzend tegenover religie staan, op achterstand zet.4

Wat veel Westerse democratieën daarentegen willen bereiken met de bescherming van de uitingsvrijheid (Amerika is hierin het meest zuiver) is, grofweg, de lijnen van het speelveld van de publieke opinie ruim houden, zodat wordt voorkomen dat de symbolen van één bepaalde groep dat speelveld domineren, of dat nou communisten zijn die Marx graag een beschermde positie willen geven, gelovigen die de reputatie van hun specifieke profeet uitgezonderd willen hebben, of liberalen die kritiek op het boek On Liberty van John Stuart Mill willen dempen in de hoop het liberalisme te verspreiden. Wat de inhoudelijke uitkomst van debatten die op dat speelveld worden gehouden is, wordt niet door de staat bepaald maar is de uitkomst van ‘concurrerende meningen’. Noch wordt één partij op dat speelveld geholpen door kritiek op haar stellingnames te voorzien van de doodstraf, gevangenisstraf, of boetes.

Zo bezien moeten in een multiculturele democratie, waarin per definitie geen overeenstemming zal bestaan over het heilige en het profane, meningen die symbolen tarten die voor een deel van de populatie van groot belang zijn ook kunnen worden geuit zonder angst voor overheidsinterventie.

Tom Herrenberg is docent en onderzoeker bij de afdeling Encyclopedie van het recht van de Universiteit Leiden

 

1. Handelingen der Staten-Generaal 1930/31, Tweede Kamer, 348, nr. 3, p. 2 (Memorie van Toelichting).
2. Zie Human Rights Committee, ‘General comment No. 34’ (2011) UN Doc. CCPR/C/GC/34, § 48.
3. H. Kelsen, General Theory of Law and State, Harvard University Press 1949, p. 287-288.
4.  Een overzicht van de (dramatische) consequenties hiervan voor atheïsten, religieuze minderheden en vrijdenkers wordt geboden door: P. Marshall & N. Shea, Silenced: How Apostasy and Blasphemy Codes are Choking Freedom Worldwide, Oxford University Press 2011; International Humanist and Ethical Union, Freedom of Thought 2014: A Global Report on Discrimination Against Humanists, Atheists, and the Non-religious; Their Human Rights and Legal Status (rapport).

Over de auteur(s)