“Eens, mijn zoon, zal dit alles van jou zijn.” Die belofte in welgemeende woorden, of bewoordingen van gelijke strekking, deed een vader aan zijn oudste zoon op een goede dag aan het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw. “Dit alles” was daarbij een aanzienlijk deel van het boerenbedrijf dat de vader en moeder uitoefenden, een deel dat in ieder geval groot genoeg zou zijn voor de zoon om daar met de zijnen van te kunnen leven, en “eens” zou het moment zijn dat de ouders zouden overlijden of dat bedrijf niet meer konden runnen. De zoon had het goed gehoord en begon niet lang daarna (na het eerst nog voltooien van zijn middelbare school) te werken op dat gedeelte van de boerderij dat later het zijne zou zijn, tegen een bedrag dat, na een iets hoger begin, vanaf 1996 veel lager lag dan het gebruikelijke loon.
In 2008 klaagt de zoon daarover bij de bevoegde instanties, naar aanleiding waarvan de vader hem in een brief schrijft: “ik ben een beetje bedroefd over het feit dat je wenst te worden beschouwd als een gewone werknemer in plaats van een gewaardeerd familielid.”. Een compromis wordt bereikt, maar de familieverhoudingen worden er door de discussies niet beter op. In 2015 zetten de ouders uiteindelijk de zoon en zijn gezin het huis uit en ontzeggen hem de toegang tot het bedrijf. Bij gewijzigd testament wordt de zoon vervolgens onterfd. De zoon vindt snel werk bij een andere boerderij, maar spant, intens teleurgesteld, een procedure aan tegen zijn ouders. Daarbij vordert hij, kort gezegd, gestanddoening van de belofte dan wel een financiële vergoeding die hem in een positie plaatst als zou de belofte zijn nagekomen.
Hoe gaat het recht om met een claim die zo overduidelijk voortspruit uit eerst gekoesterde maar later verstoorde familieverhoudingen? Gelden er daardoor deels aparte regels of vindt het gewone recht onverkort toepassing? In deze zaak is (onder meer in dit opzicht) de Engelse rechter aan het woord omdat de kwestie zich in Engeland afspeelde (United Kingdom Supreme Court, 19 October 2022, [2022] UKSC 27, Guest v. Guest). In zijn leading speech legt Lord Briggs (bij wie Lady Arden en Lady Rose zich aansluiten)1 uit dat er in de common law twee regels gelden die aan de vordering van de zoon, Andrew, in de weg staan. Allereerst geldt immers de regel dat een belofte niet afdwingbaar is tenzij die deel uitmaakt van een (wederkerige) overeenkomst. Voorts is daar de regel dat het eenieder vrijstaat om zijn testament te veranderen. Echter, in equity kan het met betrekking tot een belofte om bezit te verschaffen over een zaak zo zijn dat, indien de belofte wordt ingetrokken, aansprakelijkheid kan ontstaan vanwege het feit dat de ander nadeel lijdt terwijl hij, kort gezegd, gerechtvaardigd vertrouwde op het instandblijven van de belofte. Dit is de zogeheten proprietary estoppel. Nadeel is daarbij dus een absolute voorwaarde voor het succesvol kunnen inzetten van dit instrument.
Nu was het nadeel in deze zaak evident en de rechters hebben dan ook in eerste aanleg, in appel en bij de Supreme Court geen moeite met het toewijzen van een equitable remedy aan Andrew. Maar welke dan? Het meerderheidsoordeel komt erop neer dat de ouders mogen kiezen tussen het overdragen van het toegezegde deel van de boerderij aan Andrew of de verkoop daarvan met overdracht van de koopsom (onder aftrek van belastingafdracht), een en ander met een redelijke vergoeding te betalen door Andrew voor het feit dat hij (reeds) nu zijn aanspraken gerealiseerd krijgt terwijl de belofte zag op een later tijdstip. Naar Nederlandse maatstaven is het een opmerkelijke uitkomst dat de aansprakelijke mag kiezen, maar naar Engels recht geldt dat de rechter bij de proprietary estoppel veel vrijheid heeft om een equitable remedy te bepalen.2
Hoe zouden we naar Nederlands recht met zo’n casus omgaan? Dat is natuurlijk sterk afhankelijk van hoe het partijdebat zich op het raakvlak van feit en recht zou ontvouwen. Maar het lijkt wel erg voor de hand te liggen dat wij de zaak in de vorm van een eenzijdige overeenkomst zouden gieten,3 omdat die route bij ons nu eenmaal (anders dan in Engeland) juridisch niet problematisch is en ons recht met betrekking tot de bindende kracht van een toezegging zich tot nu toe goeddeels lijkt te beperken tot overheidstoezeggingen.4
Intussen valt op dat de Engelse rechter de bijzonderheid van de zaak laat spreken door middel van een heel zorgvuldige en omstandige vaststelling van de relevante feiten, maar niet laat reflecteren in de toepassing van een speciaal stukje recht op die feiten. De techniek voelt een beetje als res ipsa loquitur, waarbij het recht als vanzelfsprekend uit de feiten voortvloeit. Die techniek past de Hoge Raad ook nogal eens toe bij zaken omtrent problematische familie- of echtelijke verhoudingen.5 Door de sterke nadruk op de feiten dreigen dat soort zaken dan al snel een beetje in de dogmatische vergetelheid te geraken. En dat is jammer, want het zijn vaak net zulke mooie zaken als Guest v. Guest.
Dit Vooraf verschijnt in NJB 2023/112, afl. 2.
Afbeelding van Jan Van Bizar via Pixabay
Noten:
1. Het is dus de visie van de meerderheid, want de uitspraak is in een vijfformatie gedaan. Lord Leggatt (bij wie Lord Stephens zich aansloot) schreef het minderheidsoordeel.
2. Het minderheidsoordeel verschilt nu juist op dit punt van de meerderheid en komt neer op een vergoeding door de ouders aan Andrew van het misgelopen loon, ter hoogte van 610.000 Britse ponden, waarbij wordt overwogen dat in beginsel de minst vergaande remedy moet worden gekozen die geschikt is om het aangedane onrecht weg te nemen.
3. Zie bijvoorbeeld HR 16 april 1982, ECLI:NL:PHR:1982:AG4360 (Sanders/Sanders).
4. Zie HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1683, NJ 2016/1, en HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1957, NJ 2022/236.
5. Zie HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:416, NJ 2014/265, waarbij Verstappen in zijn noot nog tal van andere interessante voorbeelden van soortgelijke zaken over zogeheten gold diggers noemt.