Onder de kop ‘Einde aan de achterstanden’ bericht Advocatenblad (2018/1, p. 11) dat de vier hoven teneinde de werkvoorraden tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen, het initiatief hebben genomen voor een nieuwe, landelijke handelskamer. Niemand zal bezwaar kunnen maken tegen het streven die achterstanden terug te brengen. De manier waarop de hoven dat willen doen roept echter wel fundamentele vragen op.
Het artikel beschrijft de werkwijze die de hoven voor ogen staat en vermeldt onder meer: ‘Zaken die bij de landelijke handelskamer worden aangebracht, zullen nog steeds beslist worden door drie raadsheren. […] Nieuw is dat niet de drie raadsheren die op de zaak beslissen, maar schrijfteams van twee juristen de uiteindelijke uitspraak opstellen.’ Dit in lijn met het bericht van 10 januari jl. op rechtspraak.nl: ‘Handelszaken bij een gerechtshof worden altijd door 3 raadsheren beslist. Normaal zijn zij ook verantwoordelijk voor het schrijven van de uiteindelijke uitspraak, maar in de nieuwe kamer doen schrijfteams van 2 juristen en een raadsheer dit.’
Ik geef direct toe dat er een verschil bestaat tussen het nemen van een beslissing (altijd met drie raadsheren) en het schrijven van een uitspraak, waarvan de hoven zich voorstellen dat dat in schrijfteams gaat gebeuren. Dergelijke schrijfteams kunnen wel het concept voor de uitspraak schrijven en het is niet uitgesloten dat de uitspraak hetzelfde zal zijn als het door een schrijfteam opgesteld concept, maar de verantwoordelijkheid voor de ‘uiteindelijke uitspraak’ ligt uitsluitend en alleen bij de drie raadsheren die de beslissing nemen en niet bij het schrijfteam.1
De door de hoven voorgestane werkwijze houdt daarbij verschillende risico’s in. Het eerste risico is dat een schrijfteam de beslissing die de drie raadsheren hebben genomen zonder meer als juist zal aanmerken, en weinig geneigd zal zijn aan vragen die de raadsheren zich zelf, indien die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het opstellen van de beslissing, wel zouden stellen en die mogelijk tot een andere beslissing of een andere onderbouwing van die beslissing zouden leiden, toe te geven. Daarmee zou het belang van het concipiëren van een beslissing als onderdeel van de besluitvorming ernstig kunnen worden aangetast. Het tweede risico ligt in het verlengde van het eerste risico: ik denk dat de kans groot is dat de drie raadsheren die de beslissing hebben genomen bij het beoordelen van het door het schrijfteam opgestelde concept dit niet in dezelfde mate zullen verinnerlijken en bij het concept niet op dezelfde manier vragen zouden stellen als zij gedaan zouden hebben indien zij zelf verantwoordelijk zouden zijn geweest voor het concipiëren van de uitspraak. Dat de drie raadsheren die de beslissing hebben genomen zich gezamenlijk in enige betekenisvolle mate zouden inlaten met de ‘uiteindelijke uitspraak’ zou haaks staan op de wijze waarop het nieuwe werkproces voor de landelijke handelskamer is gepresenteerd. Dat de betrokken raadsheren in formele zin de uitspraak uiteindelijk zouden vaststellen, verandert hieraan niets.
Indien de drie raadsheren die de beslissing nemen, de uitspraak uiteindelijk ook vaststellen overeenkomstig het door het schrijfteam vastgestelde definitieve concept en daarmee naar de letter aan de wet wordt voldaan, vraag ik mij af of het middel niet erger is dan de kwaal. Beter lijkt mij het uitgangspunt dat drie raadsheren de beslissing nemen en verantwoordelijk voor de uitspraak zijn los te laten en dat uitgangspunt niet tot een fictie te laten verworden. Zorgelijk vind ik dat de manier waarop de hoven de nieuwe werkwijze hebben aangekondigd, er geen blijk van geeft dat zij de principiële kanten van de door hen voorgestelde wijziging hebben onderkend.
Mr. M.V. Josephus Jitta is advocaat. Deze Opinie is verschenen in NJB 2018/589, afl. 12.
- Zie de conclusie van A-G Timmerman voorafgaande aan HR 18 november 2016, NJ 2017/202, m.nt. Van Schilfgaarde, JOR 2017/30, m.nt. Hammerstein (Meavita) (par. 3.26) en r.o. 3.3.2 van de beschikking van de Hoge Raad.