April Fools’ Day

Niet alleen het NJB bestaat dit jaar 100 jaar; hetzelfde geldt voor het huidige Wetboek van Strafvordering. De tekst ervan werd gepubliceerd in het Staatsblad van 1925 (Stb. 1925, 343). Het trad in werking op 1 januari 1926. Over de staat van dat wetboek is de afgelopen jaren veel geschreven. Het is oud. Het is onoverzichtelijk en ontoegankelijk (‘zo staat art. 126zu voor art. 126aa’). Het is niet goed afgestemd op de huidige behoeften en moderne(re) vormen van criminaliteit. Het is niet ‘techniekonafhankelijk’.

Er is (dus) een nieuw wetboek nodig: het moet ‘sneller en soepeler’. Het nieuwe wetboek zal gemakkelijker in gebruik zijn, de prestaties van de strafrechtsketen verbeteren en de kwaliteit van de rechtspleging verhogen, aldus de (site van de) Rijksoverheid. Beoogd wordt het nieuwe wetboek in 2029 in werking te laten treden en wel op April Fools’ Day: de dag der dwazen.

Nu is een nieuw wetboek op zichzelf geen dwaas idee. Maar daarmee is niet gezegd dat er in dat beoogde nieuwe wetboek geen bepalingen staan die de wenkbrauwen doen fronsen.
Neem de bepalingen omtrent de inhoud van strafvonnissen. Het huidige wetboek bevat – overigens pas sinds 2005 – de bepaling dat het vonnis, naast de reden­gevende feiten en omstandigheden ontleend aan wettige bewijsmiddelen, ook de redenen dient te bevatten waarom een door de verdediging of het openbaar ministerie ingenomen, uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (‘uos’) door de rechter is gepasseerd (art. 359 lid 2 Sv). Die bepaling heeft met name betekenis voor bewijs- en strafmaatverweren. Fokkens duidde de invoering van die bepaling destijds in de Knigge-bundel als ‘een stap op weg naar een contradictoir strafproces’.

De wetgever heeft aanleiding gezien in het nieuwe wetboek op dat punt toch een stap terug te moeten doen. Het nieuwe wetboek verplicht niet in alle gevallen tot een gemotiveerde verwerping van een uos, zoals dat wetboek ook niet in alle gevallen verplicht tot het opnemen van de redengevende feiten en omstandigheden in het vonnis. Wanneer de verdachte niet tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van meer dan een jaar wordt veroordeeld, kan volgens het nieuwe wetboek een verkort vonnis worden gewezen. Dat vonnis behoeft pas te worden aangevuld, als binnen drie maanden na de uitspraak een (gewoon) rechtsmiddel tegen het vonnis wordt aangewend. Dat betekent – onder meer – dat in alle gevallen dat vonnis wordt gewezen tegen een verdachte rechtspersoon, geen uitgewerkt vonnis behoeft te worden opgemaakt: een rechtspersoon kan immers nooit tot een vrijheidsstraf worden veroordeeld. Idem voor een verdachte die twaalf maanden cel krijgt voor – ik noem maar een dwarsstraat – dood door schuld in het verkeer, niettegenstaande het feit dat ter zitting uitgebreid en gemotiveerd verweer is gevoerd op het bestanddeel ‘schuld’ (culpa) in de zin van art. 6 WVW 1994 – in de praktijk een notoir lastige beoordeling. Bezien vanuit het ‘perspectief Fokkens’ is die beoogde nieuwe praktijk een aanzienlijke stap weg van een contradictoire gedingstructuur.

De reden? De huidige responsieplicht van rechters (in de zin van art. 359 lid 2 Sv) brengt naar het oordeel van de regering(-scommissaris) te veel belasting met zich voor de rechterlijke macht. In die zin is het nieuwe wetboek niets meer dan een majeure bezuinigingsoperatie, waarvan er overigens in de afgelopen eeuw wel meer zijn geweest. Gegeven het feit dat in een groot aantal strafzaken geen hoger beroep wordt ingesteld, is het motiveren van uitspraken in al die gevallen naar het oordeel van de regering bovendien volstrekt overbodig. Een ‘onsje minder’ is het in de visie van de regering(-scommissaris) overigens niet, omdat het ook naar geldend recht (in alle gevallen) mogelijk is om verkort vonnis te wijzen (art. 365a Sv).

Laten het nu net die verkorte vonnissen zijn, die in het verleden tot kritiek aanleiding gaven, omdat ze de kwaliteit en legitimatie van de rechtspraak onder druk zetten. In het kielzog daarvan ontstond de praktijk van het zogenoemde ‘Promis’ vonnis, waarbij de verdachte terstond na de uitspraak beschikt over een (volledig) uitgewerkt ‘verhalend’ vonnis. Dat scheelt: dan weet de verdachte meteen hoe de feitenrechter de verweren/standpunten heeft beoordeeld en kan hij ook op dat moment (althans: binnen 14 dagen) besluiten of al dan niet hoger beroep moet worden ingesteld.

En dat is precies het punt. Als in een strafzaak uitgebreid (bewijs- of strafmaat-)verweer is gevoerd, vormt de afwezigheid van een (tijdig) uitgewerkt vonnis in de regel een belangrijke reden om (juist) wel hoger beroep in te stellen. Dan moeten de beslissingen namelijk alsnog worden gemotiveerd. Is die motivering er eenmaal en blijkt de verdachte inderdaad gehoord en serieus genomen, dan kan dat aanleiding zijn om hoger beroep in te trekken. De ervaring leert dat verkorte vonnissen in de regel geen hoger beroep voorkomen (en daarmee ook geen responsieplicht), maar die juist uitlokken.

Wie houdt wie nou eigenlijk voor de gek?

Bepalingen als de onderhavige staan bovendien haaks op de tijdgeest waarin mensen zich gehoord willen weten (en zien) en doen afbreuk aan het vereiste van externe openbaarheid: een (gemotiveerd) vonnis heeft immers ook een functie richting de samenleving. Feitenrechters zijn over het algemeen overigens geen groot voorstander van verkorte vonnissen: ook feitenrechters vinden het namelijk belangrijk om uitleg te geven aan hun beslissingen, zowel richting de verdachte als richting de samenleving. Wat dat betreft zal het met de bepalingen omtrent het verkorte vonnis wellicht meevallen. Maar het zou de wetgever niettemin sieren om te (willen) begrijpen hoe de hazen (ook) in dat opzicht in de praktijk lopen. Dat voorkomt al te hooggespannen verwachtingen omtrent het nieuwe wetboek. Ook oude wijn in nieuwe zakken leidt in de regel tot hoofdpijn.

 

Dit Vooraf wordt gepubliceerd in NJB 2025/581, afl. 11

 

Afbeelding: ©istock

Over de auteur(s)
Petra van Kampen
Petra van Kampen is hoogleraar strafrechtspraktijk aan de Universiteit Utrecht en redacteur van het Nederlands Juristenblad