Er is de afgelopen tijd in de media veel aandacht geweest voor de vrijheid van meningsuiting. Dit naar aanleiding van het Turkse optreden tegenover journalisten. Dat leidde tot ophef en verontwaardiging. Maar toen een Nederlands bestuursorgaan op ongrondwettige wijze ingreep in de meningsuiting van advocaat Meindert Stelling, bestond daarvoor geen aandacht. En dit veranderde niet toen de Haagse raad van discipline op 21 maart 2016 besloot dat Stelling niet langer advocaat mocht zijn.
Stelling is een advocaat die zijn zienswijze op het functioneren van sommige leden van de rechterlijke macht niet voor zich houdt. Vanuit de opvatting dat rechters in overeenstemming met de feiten en het recht dienen te oordelen, heeft hij kritiek geuit op rechters die op onmiskenbare wijze de waarheid geweld aandeden of op evidente manier ingingen tegen wettelijke of verdragsrechtelijke bepalingen. Ook de Hoge Raad ontsnapte niet aan zijn gepeperde kritiek, omdat de Raad in december 2001 stelde dat niet bij voorbaat kon worden gezegd dat de nucleaire vernietiging van steden altijd onrechtmatig zou zijn. Stelling wees erop dat die opvatting onverenigbaar was met het absolute verbod om de burgerbevolking tot doelwit van een militaire aanval te maken. Een verbod waaraan men zich onder alle omstandigheden dient te houden, zoals in het Aanvullend Protocol I bij de Conventies van Genève uitdrukkelijk is gestipuleerd. Stelling sprak in dat verband over ‘rechterlijke collaboratie met de systeemmisdadige voorbereidingen voor nucleaire massamoord van genocidale omvang’ en over ‘minachting voor de waardigheid en waarde van ieder mens’. Een kritiek die hem niet in dank werd afgenomen en die uiteindelijk leidde tot een aanvaring met de deken van de Haagse advocatenorde en tuchtrechtelijke procedures.
Nu kan men bedenkingen hebben over de manier waarop Stelling zijn kritiek verwoordt. Maar de vaste jurisprudentie van het EHRM houdt in dat ook de manier waarop een mening wordt verwoord, onder de vrijheid van meningsuiting valt. Bovendien geldt dat feitelijke oordelen die in overeenstemming zijn met de werkelijkheid, niet spoedig kunnen leiden tot gerechtvaardigde inbreuken op de vrijheid van meningsuiting. Terwijl waardeoordelen, zolang zij voldoende steun vinden in de feiten, niet of slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kunnen leiden tot sanctionering. En één ding is volkomen duidelijk, Stelling baseert zich telkens zorgvuldig op de feiten en het recht. Objectief bezien maakt dat zijn kritiek dan ook waardevol met het oog op het goede functioneren van de rechterlijke macht en de rechtsstatelijkheid van onze samenleving. Temeer wanneer wordt bedacht dat advocaten bij uitstek in de positie zijn om het functioneren van rechters te beoordelen. Gefundeerde kritiek kan immers de aanzet geven tot verbeteringen.
In de zaak-Stelling die leidde tot de beslissing van de Haagse raad van discipline op 21 maart 2016 gaat het om de bescherming van diens meningsuiting tegen de willekeur van de deken van de Haagse orde van advocaten. De Grondwet beschermt de burger tegen willekeurig overheidsingrijpen in zijn grondrechten, ook wanneer deze burger advocaat is. De deken greep als bestuursorgaan in op de meningsuiting van Stelling en de raad van discipline keurde dat goed. Dit zonder dat een formeel wettelijke bepaling kan worden aangewezen, waarin de meningsuiting van advocaten verdergaand is beperkt dan die van andere burgers. Deken en raad hebben zich dan ook niets gelegen laten liggen aan artikel 7 Grondwet en de uitleg die de grondwetgever heeft gegeven van de beperkingsclausule van dat artikel. In het kader van de grondwetsherziening 1983 heeft de grondwetgever immers gesteld dat die clausule niet alleen delegatie van wetgeving verbiedt, maar ook het gebruik van vage formuleringen. ‘Constructies, waarbij niet uit de wet zelf de omvang van de grondrechtsbeperking volgt doch deze door een lager orgaan moet worden ingevuld’, zo stelde de grondwetgever, ‘zijn in strijd met bij voorbeeld de clausule “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet”.’ Met andere woorden, de Grondwet verbiedt de wetgever om de meningsuiting door middel van open normen te beperken.
Stelling heeft de deken en de raad van discipline uitdrukkelijk gewezen op het standpunt van de grondwetgever. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de open betamelijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet, dat een advocaat zich dient te onthouden van ‘enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt’, na de grondwetsherziening 1983 in de wet is opgenomen. Dus ten tijde dat de Grondwet reeds uitsloot dat de meningsuiting middels een open norm zou kunnen worden beperkt. Omdat de volksvertegenwoordiging met het desbetreffende wetsvoorstel 16 094 heeft ingestemd, moet ervan worden uitgegaan dat dat in overeenstemming werd geacht met de Grondwet en dat de onderhavige betamelijkheidsnorm niet als een beperking van de meningsuiting werd gezien. Dit laatste blijkt ook uit het feit dat tijdens de behandeling van dat wetsvoorstel in het geheel niet is gesproken over enige beperking van grondrechten. De betamelijkheidsnorm heeft betekenis voor de handelwijze van advocaten tegenover derden. ‘De woorden “handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt” stellen buiten twijfel’, zo stelde de wetgever, ‘dat onoirbaar gedrag van een advocaat tegenover derden tuchtrechtelijk kan worden getoetst.’ Het is dan volslagen ongerijmd om die betamelijkheidsnorm toch te zien als beperking van de meningsuiting van advocaten. Daarmee wordt aan die open norm immers een uitleg geven waardoor alsnog strijdigheid ontstaat tussen artikel 46 Advocatenwet en de Grondwet.
Een en ander klemt temeer nu de wijziging van de Advocatenwet per 1 januari 2015 buiten twijfel heeft gesteld dat de wetgever gedelegeerde wetgeving met betrekking tot de betamelijkheidsnorm toelaatbaar acht. Die norm is thans ook opgenomen in het nieuwe artikel 10a, terwijl artikel 28 lid 1 Advocatenwet de opdracht inhoudt om ter zake nadere regels te stellen. Een opdracht die onverenigbaar is met het delegatieverbod van artikel 7 Grondwet, althans indien ervan wordt uitgegaan dat de betamelijkheidsnorm een beperking zou inhouden van de vrijheid van meningsuiting.
De raad van discipline stelde in zijn beslissing van 21 maart 2016 (ECLI:NL:TADVSGR:2016:55) evenwel dat de betamelijkheidsnorm voldoende concreet zou zijn en onder meer ‘een verbod op het doen van beledigende en grievende uitlatingen inhoudt’. Ook ontkende de raad dat dit oordeel inging ‘tegen de expliciete en ondubbelzinnige opvatting van de grondwetgever’, zonder evenwel uit te leggen hoe die ontkenning te verenigen viel met de geciteerde opvatting van de grondwetgever. De raad verwees eenvoudig naar eerdere tuchtrechtelijke beslissingen, waaronder die van het hof van discipline van 19 januari 2015 (ECLI:NL:TAHVD:2015:13). Daarmee ten onrechte suggererend dat daarin een deugdelijke argumentatie zou zijn gegeven voor de opvatting dat de betamelijkheidsnorm een beperking van de meningsuiting zou inhouden. Zo gaf het hof van discipline de opvatting van de grondwetgever onvolledig weer. De zin waarin de grondwetgever onomwonden zei dat constructies ‘waarbij niet uit de wet zelf de omvang van de grondrechtsbeperking volgt doch deze door een lager orgaan moet worden ingevuld’ in strijd zijn met de beperkingsclausule van artikel 7 Grondwet, was opeens verdwenen. Evenmin ging het hof in op de wetshistorie van de Advocatenwet.
Het hof van discipline zal nu in hoger beroep moeten oordelen over het dekenbezwaar tegen Stelling. Te hopen valt dat het hof dan wel in overeenstemming met de niet te miskennen opvattingen van grondwetgever en wetgever zal oordelen. Kritische advocaten zoals Stelling mogen niet monddood worden gemaakt.
Mr. drs. E. Olof, is oud-advocaat. Dit stuk is geschreven namens het Comité Eerherstel
Meindert Stelling. Deze Opinie is ook verschenen in NJB 2016/1345, afl. 27.
Afbeelding: © Dmitry Natashin / Shutterstock