Aantastbaarheid van rechtshandelingen

De dissertatie van Kaj Strijbos richt zich op de vraag in hoeverre de schending van het Unierechtelijke financiële recht de aantastbaarheid van privaatrechtelijke rechtshandelingen tot gevolg heeft. Onder ‘aantastbaarheid’ wordt in ieder geval verstaan: waarin aan een rechtshandeling het beoogde privaatrechtelijke rechtsgevolg wordt onthouden. In de hoofdvraag komen verschillende grootheden van het financiële recht samen: een publiekrechtelijke di­mensie ten behoeve van het financiële toezicht, een privaatrechtelijke dimensie die ziet op de horizontale relaties tussen financiële instellingen en andere marktdeelnemers en een Unierechtelijke dimensie die nader gestalte geeft aan de eerste twee grootheden. De hoofdvraag zal tot een privaatrechtelijk antwoord moeten leiden, maar juist de privaatrechtelijke inhoud van het financiële recht ligt niet aan de oppervlakte. Het proefschrift behandelt een grote hoeveelheid Unierechtelijke wet- en regelgeving en voor verreweg de meeste gevallen wordt geconstateerd dat de privaatrechtelijke betekenis ervan niet uit deze regels zelf valt af te leiden. Indien een partij door de schending van het Unierechtelijke financiële recht is benadeeld, zijn lidstaten gehouden haar rechtsbescherming te bieden. Dat volgt uit art. 4 en 19 VEU, de gemeenschapstrouw en de zogenoemde Rewe&Comet-doctrine. Uit de Europese jurisprudentie blijkt dat aantastbaarheid in dit verband in het algemeen noch ongeschikt, noch noodzakelijk is ter effectuering van het Unierechtelijke financiële recht. Indien in een door nationaal recht beheerst geval aantastbaarheid wordt voorgeschreven, dienen wij hetzelfde te doen bij de toepassing van gelijksoortig Unie­recht (het gelijkwaardigheidsvereiste). In beginsel komen alle privaatrechtelijke rechtsmiddelen voor de effectuering van het Unierecht in aanmerking. Met de introductie van art. 1:23 Wet op het Financieel toezicht (Wft), heeft de Nederlandse wetgever de weg naar aantastbaarheid van met het financieel recht strijdige rechtshandelingen voor de meeste gevallen afgesloten. Met deze vermogensrechtelijke grenspaal heeft onze wetgever met name de rechtszekerheid willen versterken. Strijbos laat echter zien dat de zekerheid die het artikel biedt maar zeer betrekkelijk is. Allereerst ziet het artikel slechts op gevallen waarin het verrichten van een rechtshandeling in strijd met een Wft-bepaling komt. In hoeverre rechtshandelingen met een strijdige inhoud door het artikel worden gesauveerd, is niet duidelijk. Voor zover in een verordening wordt voorgeschreven dat een bepaalde rechtshandeling aantastbaar dient te zijn, kan het nationale recht daar niet aan in de weg staan. Dat geldt ook voor het tweede lid van art. 1:23 Wft dat mede voor dit soort gevallen duidelijkheid zou moeten bieden. En tot slot zijn er gevallen te benoemen waarin de rechtszekerheid (en in verband daarmee: de stabiliteit van de financiële markten) juist gebaat is bij het aantasten van bepaalde rechtshandelingen. Strijbos laat in zijn boek een grote hoeveelheid financieel recht de revue passeren. Hij beschrijft drie, wat hij noemt, stijlfiguren waarmee de Europese wetgever in meerdere instrumenten op vergelijkbare wijze een vorm van aantastbaarheid aan de nationale rechtsorde oplegt. Het betreft allereerst het voorschrift dat een partij geen afstand moet kunnen doen van de in de desbetreffende richtlijn geboden bescherming. Dergelijke bepalingen dwingen de Nederlandse wetgever tot het invoeren van (een variant op) dwingend recht. Ten tweede behandelt hij de uiteenlopende informatieplichten die het financiële recht rijk is. Hij geeft een rubricering van deze plichten om zo te kunnen beoordelen of en in welke mate de schending van deze informatieplichten tot aantastbaarheid dienen te leiden. Strijbos bepleit dat slechts sommige informatieplichten in abstracto een wilsvormende functie hebben, maar dat ook andere voorgeschreven informatie in concreto wilsvormend kan zijn. In het verlengde van de Arvato-uitspraak zou aan de schending van bepaalde wilsvormende informatieplichten uit het Unierechtelijke financiële recht op grond van art. 3:40 lid 2 BW een aantastbaarheid dienen te worden verbonden. Ten derde gaat Strijbos in op verscheidene voorschriften waarmee de Europese wetgever aangeeft dat een bepaalde partij wel of juist niet aansprakelijk moet kunnen worden gesteld. Uit zijn beschouwingen volgt dat dergelijke voorschriften aan de rechtsgeldigheid van exoneraties en boetebedingen in de weg kunnen staan. De slotsom van dit onderzoek is dat een schending van het Unie­rechtelijke financiële recht op grofweg drie manieren tot aantastbaarheid kan leiden. Ten eerste zijn er (spaarzame) gevallen waarin de Europese wetgever al dan niet met zo veel woorden heeft voorgeschreven dat een met het voorschrift strijdige rechtshandeling niet de beoogde werking mag hebben. Ten tweede is er een groep van Unie­rechtelijke financieelrechtelijke bepalingen waarin aantastbaarheid weliswaar niet is voorgeschreven, maar die zich niet goed laten effectueren in de nationale rechtsorde zonder dat aan een strijdige rechtshandeling het beoogde rechtsgevolg wordt onthouden. Ten derde is er een categorie van gevallen waarin het onder toepassing van de Rewe&Comet-doctrine in strijd met het Unierecht zou zijn indien het Nederlandse recht geen vorm van aantastbaarheid aan een schending zou verbinden. In deze dissertatie wordt het financiële recht vanuit een overkoepelend perspectief geanalyseerd waardoor meerdere dwarsverbanden binnen dit rechtsgebied worden blootgelegd.

Strijbos verdedigde zijn proefschrift op 23 april 2025 aan de rechtenfaculteit van de Radboud Universiteit. Promotoren: prof. mr. C.H. Sieburgh en prof. mr. H.L.E. Verhagen.


Kaj Strijbos
Aantastbaarheid van rechtshandelingen na schending van het Unierechtelijke financiële recht


De dissertatie verschijnt in de boekenreeks van het Onderzoekcentrum Onderneming & Recht,
Wolters Kluwer, 2025, 560 p., € 95
ISBN 978 90 1318 113 5

Over de auteur(s)