Aansprakelijkheid voor shockschade 2.0

In het aansprakelijkheidsrecht is het nog geen komkommertijd. Vorige week heeft de strafkamer van de Hoge Raad, met drie civilisten in de zetel, het door ‘Kindertaxi’ (NJ 2002/240) en ‘Vilt’ (NJ 2010/387) gedomineerde ‘schrikschaderecht’ opgeschud (ECLI:NL:HR:2022:958).

Zij was daartoe aangemoedigd door een stevige conclusie van Spronken & Lindenbergh (ECLI:NL:PHR:2022:166). Civiele rechters krijgen zelden shockschadevorderingen voorgelegd, maar strafrechters moeten daarover regelmatig oordelen in het kader van de ‘vordering benadeelde partij’. Het worstelen met het door Kindertaxi en Vilt bepaalde regime heeft daarbij geleid tot sterk uiteenlopende beslissingen, zo bracht genoemde conclusie in beeld. Voor de Raad reden om zijn rechtspraak te ‘preciseren’.

Het is lastige materie, eerst al doordat het begint met een primair slachtoffer dat (dodelijk) wordt verwond en vervolgens bij een secundair slachtoffer een emotionele schok optreedt. Verschillende slachtoffers én aansprakelijkheidsgronden dus. Bovendien dient zich op beide fronten een grote variëteit aan gevallen aan. Zo kan de ‘primaire aansprakelijkheid’ een ongeval in het verkeer, tijdens het werk of gewoon ‘thuis’ betreffen, maar ook geweldpleging, verkrachting, moord of doodslag. En het secundaire slachtoffer kan het gebeuren (op uiteenlopende manieren) waarnemen of juist pas later met (de gevolgen van) de gebeurtenis worden geconfronteerd: op de plek des onheils, in een ziekenhuis of mortuarium, door mediaberichten of strafproces. Betrokkene kan willekeurige voorbijganger zijn of juist hulpverlener; vaak is het een naaste, vriend(in) of bekende. Een naaste maakt het nog ingewikkelder: deze kan mogelijk niet alleen vergoeding claimen van ‘eigen’ maar ook van ‘afgeleide’ letselschade (‘getriggerd’ door de kwetsing van het primaire slachtoffer). Bij ‘afgeleide’ letselschade geldt echter het leerstuk van de beperkte kring van gerechtigden, zodat bij overlijden bijvoorbeeld alleen de in art. 6:108 genoemde nabestaanden recht hebben op vergoeding en dan ook slechts van de daar aangewezen schadeposten. Bij de ‘eigen’ letselschade moeten we voorkomen dat ‘verkapt’ afgeleide letselschade wordt vergoed; zo mag, in zoverre lijkt Kindertaxi nu bevestigd, een eventueel ‘shocksmartengeld’ niet ook betrekking hebben op gevolgen die terugvoeren naar het verlies van het primaire slachtoffer. Kniesoor die opmerkt dat psychiaters dit onderscheid niet kunnen maken.

Juist Kindertaxi baande het pad voor een op art. 6:162 gebaseerde shockschadevordering. Schending van verkeers- en veiligheidsnormen, zo bleek, is niet alleen onrechtmatig jegens de direct gekwetste, maar ook jegens degene bij wie door waarneming van het ongeval of door directe confrontatie met de gevolgen ervan, een emotionele schok optreedt waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Vooral het confrontatie-vereiste houdt de rechtspraak bezig. Zo rees de vraag of juist in strafzaken die in de nasleep van het gebeuren voor naasten extra confronterende gevolgen kunnen meebrengen (publiciteit, onderzoek, strafproces) niet soepeler met het confrontatievereiste mocht worden omgegaan. Het Vilt-arrest liet daarvoor echter weinig ruimte. Zo werden misdrijven eigenlijk in de mal van de verkeersongevallen geperst. Feitenrechters gingen desondanks soms hun eigenwijze weg.

Het jongste arrest biedt daarvoor alsnog alle ruimte. Vertrekpunt is dat een secundair slachtoffer bij wie, geconfronteerd met een onrechtmatige daad waarbij een ander wordt gedood of verwond, een emotionele schok optreedt waardoor geestelijk letsel ontstaat, onder omstandigheden recht heeft op vergoeding van de aldus veroorzaakte schade. Of inderdaad ook onrechtmatig jegens hem is gehandeld, blijkt nu afhankelijk van factoren als de aard, toedracht (inclusief daders intentie) en gevolgen van de gebeurtenis waarbij het primaire slachtoffer werd gekwetst, de wijze waarop het secundaire slachtoffer met die gebeurtenis en zijn gevolgen werd geconfronteerd (onmiddellijk of pas later bijvoorbeeld) en de aard van de relatie tussen primair en secundair slachtoffer. Geen van deze factoren is op voorhand beslissend; steeds is een weging nodig. Veel richting geeft de Raad daarbij niet.

Op één punt laat hij zich beter kennen. Hulpverleners en mogelijk ook andere ‘beroeps’ komen minder snel voor vergoeding in aanmerking, niet alleen omdat zij op schokkende gebeurtenissen bedacht moeten zijn, maar ook omdat een nauwe relatie met het primaire slachtoffer ontbreekt. Dat zijn kennelijk contra-indicaties. We kunnen ons gelukkig prijzen dat vele ‘beroeps’ door karakter, training en ervaring meer geharnast zijn dan wij, zodat geestelijk letsel uitzondering is. Ook bij hen, het zijn net mensen, kan de emmer echter overlopen. Waarom zouden we hen dan achterstellen?

Iets meer armslag dan voorheen hebben rechters op het vlak van het geestelijk letsel. Daarvoor is niet langer nodig dat een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld (anders nog ECLI:NL:HR:2021:1947), maar nog steeds moeten er serieuze aanwijzingen zijn voor daarmee vergelijkbaar geestelijk letsel.

De meerwaarde van het arrest ligt vooral in de multifactorbenadering bij de relativiteitsvraag. Zij is ook het fundament voor het in stand laten van de shockschadebeslissing in het concrete geval. Het jongste arrest betreft een geruchtmakende zaak waarin een vrouw is veroordeeld wegens betrokkenheid bij de val van haar achtjarige dochtertje van de flat waarin zij woonden. Sharleyne’s vader werd getroffen door een PTSS, nadat hij in het mortuarium werd geconfronteerd met haar stoffelijk overschot en de impact van de val op haar lichaam. ’s Hofs beslissing om hem vanwege deze shockschade smartengeld toe te kennen, hield in cassatie stand.

In de multifactorbenadering is dan ook veel mogelijk. Dat Vilt daarmee achterhaald is, is winst: de gevolgen van andere gebeurtenissen kunnen niet zonder meer over één kam geschoren worden met die van verkeersongevallen. Feitenrechters, ‘civiel’ en ‘straf’, hebben nu de ruimte om recht te doen aan de geschetste variëteit aan gevallen en ondervinden daarbij, gegeven de beperkte gelegenheid voor ingrijpen in cassatie, weinig last van de Hoge Raad. Dat juist strafrechters liever toch wat meer sturing hadden gekregen, is niet uitgesloten. Of met het nieuwe standaard­arrest consistentie en gelijke behandeling voldoende zijn gewaarborgd, zal na de komkommertijd moeten blijken.

Dit Vooraf wordt gepubliceerd in NJB 2022/1591, afl. 24

 

Bron afbeelding: Pixabay

Over de auteur(s)
Author picture
Ton Hartlief
A-G bij de Hoge Raad en hoogleraar privaatrecht