De Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft in een uitspraak van 23 juli prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie in de asielzaak van een Afghaans gezin met onder meer twee minderjarige dochters die zich beroepen op het feit dat zij in Nederland verwesterd zijn geraakt.


De rechtbank vraagt in verband met de verwestering onder meer aan het Hof of vreemdelingen die een aanzienlijk deel van hun identiteitsvormende levensfase in Nederland verblijven en volwaardig deelnemen aan de samenleving, als een sociale groep beschouwd moet worden. Daarnaast vraagt de rechtbank aan het Hof of de staatssecretaris op basis van het Unierecht het belang van het kind in elke verblijfsprocedure concreet moet (laten) vaststellen alvorens een beslissing te nemen en welk gewicht in asielprocedures moet toekomen aan ontwikkelingsschade die kinderen hebben opgelopen als gevolg van langdurig verblijf. De rechtbank heeft het Hof gevraagd om de vragen snel te beantwoorden, omdat het in het belang van de kinderen is dat hun verblijfsaanvraag voortvarend behandeld wordt, zodat verdere ontwikkelingsschade wordt voorkomen.

 

Verwestering

In een uitspraak van 21 november 2018 heeft de Raad van State voor het eerst geoordeeld over verwestering: verwesterde meisjes en vrouwen vormen geen sociale groep die bescherming verdient op grond van het VN-Vluchtelingenverdrag. Voor verwesterde meisjes en vrouwen kan er volgens de Raad van State alleen sprake zijn van vluchtelingschap wanneer die verwestering een uiting is van een politieke of een religieuze overtuiging. Daarmee legt de Raad van State de lat erg hoog, omdat er een causaal verband wordt vereist tussen eerst die politieke of religieuze overtuiging en vervolgens verwestering. Deze elementen zijn vaak sterk met elkaar verbonden en het kan ook andersom gaan, namelijk dat meisjes of vrouwen door langdurige blootstelling aan westerse normen (verwestering) een andere politieke of religieuze overtuiging ontwikkelen. In tegenstelling tot de Raad van State die oordeelde dat verwesterde vrouwen en meisjes geen sociale groep vormen, spreekt Rechtbank Den Bosch over ‘derdelanders die een aanzienlijk deel van de levensfase waarin zij hun identiteit vormen op het grondgebied van de lidstaat verblijven en normen, waarden en feitelijke gedragingen die gangbaar zijn in die lidstaat aannemen en overnemen.’

Het Hof wordt in dit kader door de rechtbank gevraagd of het aannemen van deze normen een gemeenschappelijke achtergrond is die niet kan worden gewijzigd of een dusdanig fundamenteel kenmerk van iemands identiteit is dat niet kan worden verlangd dat dit wordt opgegeven. De rechtbank vraagt het Hof of dit valt onder artikel 10 van de EU-Kwalificatierichtlijn waarin de vervolgingsgronden zijn opgenomen. De rechtbank vraagt vervolgens of personen met deze kenmerken als een sociale groep moeten worden beschouwd. Met de vragen wil Rechtbank Den Bosch in principe weten of het oordeel van de Raad van State uit 2018 in lijn is met het EU-recht.

 

Het belang van het kind

De rechtbank gaat verder breder in op het belang van het kind. Zij vraagt het Hof of het in lijn is met het EU-Recht wanneer een lidstaat het belang van het kind afweegt tegen andere belangen zonder dat zij daarbij eerst het belang van het betreffende kind concreet vaststelt of vast laat stellen. Daarbij wijst de rechtbank op artikel 24 lid 2 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dit artikel is het Unierechtelijke equivalent van artikel 3 van het VN-Kinderrechtenverdrag, namelijk dat bij alle handelingen die een kind betreffen het belang van dat kind voorop moet worden gesteld. Deze vraag is van groot belang, omdat in de beslispraktijk van de staatssecretaris het daadwerkelijk vaststellen, door deskundigen, van het belang van een kind in een individueel geval achterwege blijft. Vaak wordt vervolgens geconcludeerd dat die (niet daadwerkelijk onderzochte en vastgestelde) belangen van de betreffende kinderen niet opwegen tegen andere belangen en er derhalve niet toe kunnen leiden dat een verblijfsvergunning wordt verleend. De vraag van de rechtbank is mede relevant, omdat de rechtbank ook van het Hof wil weten hoe er met de belangen van kinderen moet worden omgegaan in reguliere verblijfsprocedures. Het oordeel van het Hof is daarmee mogelijk voor zeer veel kinderen in verblijfsprocedures van groot belang.

De rechtbank vraagt vervolgens aan het Hof hoe en op welk moment de staatssecretaris de schade die een minderjarige heeft opgelopen door langdurig feitelijk verblijf in Nederland moet meewegen bij de beoordeling van verblijfsaanvragen. De rechtbank vraagt in verband met deze worteling en de schade die daardoor wordt veroorzaakt bij uitzetting naar het land van herkomst, ook de vraag hoe de effectiviteit van het uitzettingsbeleid en het al dan niet tijdig beslissen op de aanvraag moeten worden betrokken bij de weging van het belang van het kind. Ook vraagt de rechtbank of het niet voldoen aan de terugkeerplicht door ouders voor rekening en risico van de kinderen mag komen vanwege de (juridische) verantwoordelijk van die ouders voor hun kinderen.

De prejudiciële vragen van de rechtbank en de beantwoording van het Hof van Justitie zijn van groot belang voor zeer veel kinderen die verwikkeld zijn in verblijfsprocedures in Nederland, maar ook in andere EU-lidstaten.  

 

https://www.defenceforchildren.nl/

Laatste nieuws