De verwijzende rechter moet de onafhankelijkheid van de nieuwe tuchtkamer van de Sad Najwyzszy (de hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken in Polen) onderzoeken teneinde vast te stellen of deze tuchtkamer kennis mag nemen van geschillen over de pensionering van rechters van de Sad Najwyzszy of dat dergelijke geschillen moeten worden behandeld door een andere rechterlijke instantie die voldoet aan het vereiste van onafhankelijkheid.

In de bij de verwijzende rechter aanhangige zaken hebben drie Poolse rechters (van de hoogste bestuursrechtelijke instantie en van de Sad Najwyzszy) onder andere betoogd dat hun vervroegde pensionering overeenkomstig de nieuwe wet inzake de Sad Najwyzszy van 8 december 2017 schending oplevert van het verbod op leeftijdsdiscriminatie in arbeidsverhoudingen. Hoewel deze wet sinds een recente wijziging niet langer betrekking heeft op rechters die, net als verzoekers in de hoofdgedingen, op het moment van inwerkingtreding van deze wet reeds zitting hadden in de Sad Najwyzszy, en deze verzoekers bijgevolg hun ambt behielden of dit weer gingen uitoefenen, zag de verwijzende rechter zich naar zijn mening nog altijd gesteld voor een probleem van procedurele aard. Het aan de orde gestelde soort geschillen valt normaal gesproken namelijk weliswaar onder de bevoegdheid van de bij de Sad Najwyzszy nieuw ingestelde tuchtkamer, maar de verwijzende rechter vraagt zich af of hij op grond van twijfels over de onafhankelijkheid van deze instantie de nationale regels inzake de verdeling van de gerechtelijke bevoegdheden niet buiten toepassing moet laten en, indien dat het geval is, deze geschillen zelf inhoudelijk moet behandelen.

In het arrest A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sad Najwyzszy) (C-585/18, C-624/18 en C-625/18) van 19 november 2019 heeft de Grote kamer van het Hof in het kader van de versnelde procedure geoordeeld dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, dat wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en op een specifiek gebied wordt bevestigd door richtlijn 2000/78 (Richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep) eraan in de weg staat dat geschillen betreffende de toepassing van het Unierecht onder de uitsluitende bevoegdheid kunnen vallen van een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt. Volgens het Hof is dit het geval wanneer de objectieve voorwaarden waaronder de betrokken instantie is ingesteld, de kenmerkende eigenschappen ervan en de manier waarop de leden ervan zijn benoemd, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en de uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen. Deze factoren kunnen er dus toe leiden dat deze instantie niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken. Het staat aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle relevante gegevens waarover hij beschikt, vast te stellen of dit bij de nieuwe tuchtkamer van de Sad Najwyzszy daadwerkelijk het geval is. Indien dit zo is, is hij op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht de nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing te laten die deze tuchtkamer de uitsluitende bevoegdheid toekent om kennis te nemen van geschillen over de pensionering van rechters van de Sad Najwyzszy, zodat deze geschillen kunnen worden behandeld door een rechterlijke instantie die aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid voldoet en op het betrokken gebied bevoegd zou zijn indien deze bepaling daar niet aan in de weg stond.

Om te beginnen heeft het Hof, na de toepasselijkheid van zowel artikel 47 van het Handvest van de grondrechten als artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU in het onderhavige geval te hebben bevestigd, in herinnering gebracht dat het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties behoort tot de kern van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en het grondrecht op een eerlijk proces. Deze rechten zijn van het grootste belang als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de waarde van de rechtsstaat, worden behouden. Vervolgens heeft het Hof uitvoerig herinnerd aan zijn rechtspraak over de omvang van dit vereiste van onafhankelijkheid en met name opgemerkt dat overeenkomstig het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten moet worden gewaarborgd dat de rechterlijke macht onafhankelijk is ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht.

Voorts heeft het Hof benadrukt welke specifieke factoren de verwijzende rechter moet onderzoeken om te kunnen beoordelen of de tuchtkamer van de Sad Najwyzszy al dan niet voldoende waarborgen voor onafhankelijkheid biedt.

In de eerste plaats heeft het Hof aangegeven dat het enkele feit dat de rechters van de tuchtkamer worden benoemd door de Poolse president niet betekent dat zij afhankelijk worden van de politieke autoriteiten, en evenmin twijfels doet rijzen over hun onpartijdigheid indien zij, als zij eenmaal zijn benoemd, aan geen enkele druk worden onderworpen en in het kader van de vervulling van hun ambt geen instructies ontvangen. Bovendien kan de voorafgaande inmenging van de nationale raad voor de rechtspraak, die belast is met de voordracht van te benoemen rechters, een objectief kader bieden voor de speelruimte van de Poolse president, maar wel op voorwaarde dat die raad zelf voldoende onafhankelijk is van de wetgevende en de uitvoerende macht en van de Poolse president. Hieromtrent heeft het Hof verduidelijkt dat rekening moet worden gehouden met feitelijke en juridische factoren die betrekking hebben op zowel de voorwaarden waaronder de leden van de nieuwe Poolse raad voor de rechtspraak zijn benoemd als de wijze waarop deze raad concreet zijn rol vervult als hoeder van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en de rechters. Tevens moet volgens het Hof worden onderzocht hoe omvangrijk het rechterlijk toezicht op de voordrachten van de raad voor de rechtspraak is, aangezien de benoemingsbeslissingen van de Poolse president zelf niet aan dat toezicht zijn onderworpen.

In de tweede plaats heeft het Hof andere elementen naar voren gebracht die de tuchtkamer directer kenmerken. Zo heeft het aangegeven dat het, in de specifieke context van de vaststelling van de – heftig bestreden – bepalingen van de nieuwe wet inzake de Sad Najwyzszy die het Hof in zijn arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sad Najwyzszy) (C-619/18, ECLI:EU:C:2019:531), in strijd met het Unierecht heeft verklaard, relevant was erop te wijzen dat de tuchtkamer exclusief bevoegd is om kennis te nemen van uit deze wet voortvloeiende geschillen over de pensionering van rechters van de Sad Najwyzszy, dat deze kamer uitsluitend moet worden samengesteld uit nieuw benoemde rechters, en dat deze kamer binnen de Sad Najwyzszy bovendien over een bijzonder grote mate van autonomie lijkt te beschikken. In algemene zin heeft het Hof meermaals verduidelijkt dat elk van de onderzochte elementen afzonderlijk beschouwd niet noodzakelijkerwijs van dien aard is dat daardoor twijfel ontstaat over de onafhankelijkheid van deze instantie, maar dat dit daarentegen anders kan zijn wanneer deze elementen gecombineerd worden beschouwd.

Laatste nieuws