Naar aanleiding van prejudiciële vragen die de rechtbank Noord-Nederland aan de Hoge Raad heeft gesteld in een zaak over Groninger aardbevingsschade, heeft advocaat-generaal Wattel op 10 mei een omvangrijk advies uitgebracht. De prejudiciële vragen gaan over het bestaan en omvang van aansprakelijkheid voor materiële en immateriële schade als gevolg van gaswinning in het Groningerveld.

Een echtpaar dat in het aardbevingsgebied boven het Groningen-gasveld woont, heeft een zaak aangespannen tegen NAM en de Staat. Het echtpaar eist vergoeding van de waardevermindering van hun woonhuis en voor het gemis van woongenot. Daarnaast eist het echtpaar smartengeld. De rechtbank Noord-Nederland heeft in een tussenbeslissing op 10 oktober 2018 aan de Hoge Raad een aantal prejudiciële vragen gesteld over de criteria om dit soort vorderingen te beoordelen. De regering wil de afhandeling van de schade door de aardbevingen in Groningen overhevelen van de burgerlijke rechter naar een zelfstandig bestuursorgaan (het Instituut Mijnbouwschade Groningen) met beroep op de bestuursrechter, maar ook dat instituut en die bestuursrechter moeten het civiele schadevergoedingsrecht toepassen en er liggen nog duizenden zaken bij de burgerlijke rechter, zodat de antwoorden van de Hoge Raad van belang kunnen zijn voor vele duizenden zaken in beide rechterlijke kolommen.

Een greep uit de vragen en antwoorden

Vraag 1: Maakt het uit of NAM en de Staat c.s. worden aangesproken op grond van de speciale aansprakelijkheid voor mijnbouwexploitanten (art. 177 boek 6 Burgerlijk Wetboek) of op grond van de gewone aansprakelijkheid voor onrechtmatig gedrag (art. 162 boek 6 BW)?

Antwoord: Dat kan uitmaken bij schadetoerekening, voordeelverrekening, verrekening van eigen schuld, smartengeldbepaling en rechterlijke matiging van de schadevergoeding, maar in dit geval lijkt het verschil nauwelijks relevant. De speciale aansprakelijkheid van de mijnbouwexploitant is bedoeld om (i) de exploitant de grootst mogelijke zorg te doen betrachten om schade te voorkomen en (ii) eenvoudiger verhaal te bieden aan degenen die schade lijden door gaswinning. Die bedoelingen rechtvaardigen een ruime schadetoerekening. Daarbij past niet dat de algemene aansprakelijkheidsbepaling nog nodig zou zijn wegens beperkt bereik van de speciale bepaling: de door het echtpaar gestelde schadeposten zijn alleszins voorzienbare gevolgen van aardbevingen, en het verband tussen de aardbevingen en de gaswinning staat vast, zodat voor art. 6:162 BW geen rol lijkt weggelegd jegens de exploitant.

Vraag 2: Is de Staatsdeelneming EBN ook mijnbouwexploitant en dus ook als exploitant aansprakelijk naast NAM als vergunninghouder/exploitant?

Antwoord: Nee, want EBN is geen vergunninghouder, noch feitelijke of illegale mijnbouwer, en er is al een wél aansprakelijke vergunninghouder/mijnbouwer (NAM). Dat EBN niet onder art. 6:177(2) BW kan worden aangesproken, wil niet zeggen dat zij niet op andere basis zoals art. 6:162 BW kan worden aangesproken.

Vraag 3. Kan de Staat aangesproken worden wegens schending van fundamentele rechten zoals het recht op ongestoord (privé)leven?

Antwoord: Over die vraag is tussen het echtpaar en de Staat al onherroepelijk beslist in een andere procedure en bovendien is het antwoord af te leiden uit bestaande rechtspraak, zodat een antwoord niet nodig is. De A-G gaat er toch op in. Het antwoord luidt in beginsel bevestigend, maar het concrete antwoord hangt af van feitelijke vragen, waarover de Hoge Raad niet gaat, en waarbij bedacht moet worden dat de Staat niet alleen toezichthouder en vergunningverlener is, maar ook in andere rollen bij de gaswinning is betrokken. Vooral van belang is wat de Staat op verschillende momenten wist of behoorde te weten, met name over daadwerkelijk en onmiddellijk gevaar, en of hij op basis daarvan heeft gehandeld of heeft nagelaten te handelen zoals redelijkerwijs van hem verwacht mocht worden. De Staat heeft een ruime beoordelingsmarge, waarbinnen een fair balance moet worden gevonden tussen de belangen van individuele burgers en die van de gemeenschap: ook het snel dichtdraaien van de gaskraan kan allerlei ernstige gevaren opleveren.

Vraag 7: (a) Moet waardedaling van een woning door het risico op aardbevingen ook vergoed worden als die daling (nog) niet gerealiseerd is door verkoop van de woning? Zo ja, (b1) naar welke peildatum?; (b2) kunnen er dan categorieën woningen onderscheiden worden? (c) kunnen de eigenaren van de woningen en NAM of de Staat elkaar daarna dan nog aanspreken als de woning daarna verder in waarde daalt of juist in waarde stijgt?

Antwoord:(a): Ongerealiseerde waardedaling als gevolg van door potentiële kopers gepercipieerd risico van toekomstige aardbevingen is nog geen schade waarvoor de exploitant al aansprakelijk is; daarvoor is realisering door prijsvorming op de markt nodig. De schadefactoren kunnen door hun verband met toekomstige onzekere gebeurtenissen niet voldoende worden bepaald, zodat schadebegroting uitgesteld moet worden tot realisering of, als realisering uitblijft, tot na afloop van een te bepalen effect-uitdooftermijn van enige jaren na volledige staking van de gaswinning. Schade die zich al wél heeft gemanifesteerd, met name fysieke schade aan de woning, waardevermindering na herstel van fysieke schade, hogere hypothecaire lasten of zekerheidskosten door bankeisen na waardevermindering en lagere huuropbrengst bij verhuur als gevolg van aardbevingsrisico, en andere reeds vóór verkoop gerealiseerde schade door waardevermindering komt in beginsel wel voor vergoeding in aanmerking, met name ook verlies van woongenot.

(b) Zou vraag 7a positief worden beantwoord, dan moet de peildatum de datum van de rechterlijke uitspraak zijn en zou dat positieve antwoord alleen moeten gelden voor woningen van eigenaren/bewoners (niet van woningcorporaties) en alleen voor zover de waardedaling duurzaam en van enige omvang is. Categorieën kunnen worden onderscheiden bijvoorbeeld op basis van de peak ground acceleration, als daarover gegevens beschikbaar zijn, en op basis van de bouwstaat van de woning vóór 2012.

(c) Bij verdere waardedaling of -stijging ten opzichte van de peildatum zouden de partijen elkaar niet meer moeten kunnen bestoken met schade(terug)vordering. Art. 6:105 BW moet dan worden toegepast, waarmee de schadevergoeding ook een afkoopsom wordt.

Vraag 9(a). Kan schade door aardbevingen als gevolg van gaswinning leiden tot aantasting in de persoon van de bewoners en dus aanspraak geven op immateriële schadevergoeding? Zo ja: (b) welke eisen gelden dan voor het bewijs van die aantasting? (c) staat het hoogstpersoonlijke karakter van immateriële schade in de weg aan forfaitaire vergoeding?

Antwoord: (a): Bij schade door gaswinning kan in bijzondere gevallen geestelijk letsel zijn ontstaan of de veiligheid van de woning of de persoonlijke levenssfeer zodanig zijn aangetast dat fundamentele rechten zijn aangetast met rechtstreekse nadelige gevolgen voor de bewoners.

9b: Geestelijk letsel moet zijn gediagnostiseerd of naar objectieve maatstaven kunnen worden vastgesteld. Als bewijs volstaat dus niet dat de betrokkene woont in een gebied met aardbevingen, al dan niet boven een bepaalde sterkte waar fysieke schade is geleden in combinatie met een persoonlijke verklaring. Ook voor smartengeld wegens schending van een fundamenteel recht zal de eiser de aantasting van zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen, maar de aard en de ernst van de normschending kunnen in uitzonderlijke gevallen meebrengen dat de nadelige gevolgen zo zeer voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon zonder verder bewijs kan worden aangenomen.

9c: Het hoogstpersoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding hoeft niet in de weg te staan aan een min of meer forfaitaire vaststelling in geval van een structureel of massaal karakter van de schadeveroorzakende gebeurtenis(sen).

ECLI:NL:PHR:2019:496 en de bijlage ECLI:NL:PHR:2019:497

Laatste nieuws