Verhoging van de appelgrens in de Wet Mulder

De voorgestelde verhoging van de appelgrens in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeers­voorschriften (Wahv) te verhogen van € 70 naar € 110 stuit op een aantal fundamentele bezwaren. Het is vanuit het oogpunt van rechtsbescherming onwenselijk dat als gevolg van deze verhoging (nog) meer zaken buiten de competentie van het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden worden gebracht. In de tweede plaats vervult het hoger beroep bij dat hof een ­belangrijke functie vanuit het oogpunt van rechtseenheid. Tot slot valt een appelgrens van € 110 ook vanuit een rechtsvergelijkend perspectief niet te verdedigen.

Op 22 december 2021 diende de Minister van Justitie & Veiligheid het wetsvoorstel ‘Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2022’ in. In dit wetsvoorstel wordt onder meer voorgesteld de appelgrens in de Wahv te verhogen van € 70 naar € 110. Hoewel daarmee voor een grote groep burgers het recht op toegang tot de rechter wordt beperkt, merkt de minister het voorstel eufemistisch aan als aanpassing ‘van overwegend technische aard’.1

De Wahv is in 1992 in heel Nederland ingevoerd en maakt het mogelijk bestuursrechtelijk, in plaats van strafrechtelijk, op te treden tegen verkeersovertredingen. De burger aan wie een Wahv-boete is opgelegd, kan daartegen in beroep opkomen bij de officier van justitie en vervolgens beroep aantekenen bij de kantonrechter. Aanvankelijk kon de burger of de officier van justitie tegen de beslissing van de kantonrechter beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Vanaf 1 januari 2000 is het beroep in cassatie vervangen door hoger beroep bij het gerechtshof in Leeuwarden (thans het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden).2 Met deze wijziging werd een vermindering van de werkbelasting van de strafkamer van de Hoge Raad nagestreefd. Daar kwam bij dat in cassatie vaak klachten van feitelijke aard werden opgeworpen, terwijl de Hoge Raad dergelijke klachten niet kan onderzoeken.3 De mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep bij het gerechtshof in Leeuwarden was van meet af aan niet onbeperkt, maar werd enkel opengesteld voor sancties hoger dan ƒ 150.4 Met de invoering van de euro is het bedrag aangepast naar € 70.5 Het thans aanhangige voorstel om de appelgrens te verhogen is ingegeven vanuit de gedachte dat in zaken van gering (financieel) belang kan worden volstaan met een beoordeling door één rechterlijke instantie.6 Daarmee wordt beoogd tegemoet te komen aan het oorspronkelijke idee achter de appelgrens: het waarborgen van een juiste verhouding tussen de inzet van mensen en middelen enerzijds en de aard en het gewicht van de individuele zaak anderzijds.7

Hoewel begrip kan worden opgebracht voor het tegengaan van nodeloze belasting van de rechterlijke macht en toegegeven moet worden dat de appelgrens sinds de invoering daarvan in 2000 ongewijzigd is gebleven, waardoor deze wegens inflatie jarenlang is gedaald, heb ik drie fundamentele bezwaren tegen het verhogen van de appelgrens in de Wahv.

In de eerste plaats is het vanuit het oogpunt van rechtsbescherming onwenselijk dat (nog) meer zaken buiten de competentie van het gerechtshof worden gebracht. Uit de cijfers opgenomen bij de publicatie Criminaliteit en rechtshandhaving 2020 van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum blijkt dat maar liefst 29% van de in 2020 afgedane hoger beroepen werd ‘toegewezen’.8 Dat de beslissing van de kantonrechter in bijna een op de drie gevallen niet in stand kon blijven, toont het belang van het rechtsmiddel van hoger beroep aan.9

In de tweede plaats vervult het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een belangrijke functie vanuit het oogpunt van rechtseenheid. Vorig jaar zagen wij dit andermaal bevestigd. Kantonrechters oordeelden verdeeld over de vraag of het op schoot hebben van een mobiel elektronisch apparaat kon kwalificeren als vasthouden daarvan in de zin van artikel 61a RVV 1990.10 Hetzelfde deed zich voor bij de beantwoording van de vraag of ambtenaren op basis van een niet-wettelijk verankerde werkinstructie in tijden van corona mochten afzien van het verrichten van de in beginsel verplichte staandehouding van de bestuurder, teneinde de Wahv-boete aan die persoon, in plaats van aan de kentekenhouder, op te leggen.11 In beide gevallen was een arrest van het gerechtshof nodig om uniforme rechtstoepassing te bewerkstelligen.12

Tot slot valt een appelgrens van € 110 ook vanuit een rechtsvergelijkend perspectief niet te verdedigen. Het overige bestuursrecht en het fiscaal recht kennen geen appelgrenzen, maar – in tegenstelling tot het beroep en hoger beroep op grond van de Wahv – wel de verplichting tot betaling van griffierecht. Over een naheffingsaanslag parkeerbelasting, die doorgaans ongeveer € 70 bedraagt en in de volksmond als ‘parkeerboete’ wordt aangeduid, kan men (na bezwaar te hebben aangetekend bij de heffingsambtenaar van de betreffende gemeente) procederen in maar liefst drie instanties (bij de rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad). Het valt niet uit te leggen dat een burger na de verhoging van de appelgrens in de Wahv nog maar in één instantie kan procederen over een boete voor fout parkeren, terwijl hij over een naheffingsaanslag parkeerbelasting in drie instanties kan procederen. In het strafrecht staat hoger beroep uitsluitend open tegen een veroordeling tot betaling van een geldboete hoger dan € 50 (artikel 404 Sv). Net als een door de strafrechter opgelegde boete is een Wahv-boete een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM. Voor het verschil tussen de appelgrens uit het strafrecht en de door de regering voorgestane (verhoogde) appelgrens in de Wahv lijkt geen enkele rechtvaardiging te bestaan.

Aangezien jaarlijks ongeveer acht miljoen Wahv-boetes worden opgelegd, raakt het wetsvoorstel in potentie een grote groep burgers.13 Het is dan ook te hopen dat de Staten-Generaal niet te lichtvaardig instemmen met het voorstel tot verhoging van de appelgrens in de Wahv.

 

Deze Opinie verschijnt in NJB 2022/1284, afl. 20. Mr. I.N.D.J. Rissema is vanuit zijn onderneming Bezwaartegenverkeersboetes.nl werkzaam als professioneel gemachtigde in Wahv-zaken.

 

Afbeelding: pixabay

 

Noten:
  1. Kamerstukken II 2021/22, 36003, nr. 2, p. 1.
  2. Wet van 28 oktober 1999 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, strekkende tot vervanging van de mogelijkheid van beroep in cassatie door de mogelijkheid van hoger beroep, alsmede het aanbrengen van enige andere wijzigingen (vervanging in Mulder-zaken van beroep in cassatie door hoger beroep bij het Gerechtshof Leeuwarden). Op 16 november 1999 gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 1999, 469).
  3. Kamerstukken II 1997/98, 25927, nr. 3, p. 1.
  4. Wet van 28 oktober 1999 (Stb. 1999, 469).
  5. Wet van 27 september 2001 tot aanpassing van wetten in verband met de vervanging van de gulden door de euro (Aanpassingswet euro). Op 1 november 2001 gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2001, 481).
  6. Kamerstukken II 2021/22, 36003, nr. 3, p. 17.
  7. Kamerstukken II 1997/98, 25927, nr. 3.
  8. C&R 2020 WODC, p. 105.
  9. Een vernietiging van de beslissing van de kantonrechter valt niet altijd aan de kantonrechter te wijten. Een vernietiging kan ook het gevolg zijn van een (ambtshalve) matiging van de sanctie door het hof (zie bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 28 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2330) of het gevolg zijn van gronden die eerst in hoger beroep zijn aangevoerd.
  10. Rb. Amsterdam 2 maart 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1119 (op schoot hebben liggen is vasthouden), Rb. Zeeland-West-Brabant 30 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3552 (op schoot hebben liggen is geen vasthouden), Rb. Rotterdam 18 augustus 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:8506 (op schoot hebben liggen is geen vasthouden) en Rb. Amsterdam 20 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3672 (op schoot hebben liggen is geen vasthouden). Opgemerkt moet worden dat de auteur bij deze laatste zaak betrokken is geweest als gemachtigde.
  11. Rb. Amsterdam 15 oktober 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:5456, r.o. 8 (werkinstructie in verband met het coronavirus rechtvaardigt in beginsel niet het afzien van staandehouding) en Rb. Amsterdam 6 november 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:6044, r.o. 8 (werkinstructie in verband met het coronavirus rechtvaardigt in begin periode pandemie wel het afzien van staandehouding). Opgemerkt moet worden dat de auteur van dit artikel bij deze laatste zaak betrokken is geweest als gemachtigde.
  12. Hof Arnhem-Leeuwarden 9 augustus 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7637 (op schoot hebben liggen is geen vasthouden) en Hof Arnhem-Leeuwarden 16 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11556 (werkinstructie in verband met het coronavirus rechtvaardigt in beginsel niet het afzien van staandehouding). Opgemerkt moet worden dat de auteur van dit artikel bij deze laatste zaak betrokken is geweest als gemachtigde.
  13. In 2020 7.779.461 en in 2021 8.024.118 (cjib.nl/feiten-cijfers-2021).
Over de auteur(s)