Tweede Kamer onjuist geïnformeerd over Liegende Rechter

In aflevering 25 van het NJB van dit jaar riep oud-voorzitter van de Raad voor de rechtspraak mr. A.H. van Delden op de discussie over de Raad vooral te laten voortduren. Auteur pakt de handschoen op en zwengelt de discussie nogmaals aan.

In het NJB van afgelopen juni 2015 verscheen een bijdrage1 van mr. A.H. van Delden, oud president van de Rechtbank Den Haag (1989-2001) en de eerste voorzitter (2001-2007) van de Raad voor de rechtspraak. Het was een reactie op het drie weken daarvoor in het NJB verschenen artikel van het voormalig lid van de Hoge Raad mr. P.C. Kop, ‘Raad voor de rechtspraak – De regels van het recht of de geboden van het Management’.2 Kop geeft daarin een beschouwing over staatsrechtelijke aspecten van de Raad, het functioneren van de Raad en het opereren van de Raad in de zaak Westenberg vs. Smit, door Kop aangeduid als carnavalesk en een dieptepunt. Op basis van de reactie van Van Delden kan worden vastgesteld dat nergens wordt aangetoond dat het artikel van Kop onjuist is. Wél is opmerkelijk dat Van Delden zich na elf jaar publiekelijk over zijn rol in de kwestie Westenberg met enkele opzienbarende uitspraken heeft uitgesproken.

Van Delden eindigt zijn reactie met de oproep ‘Laat de discussie over de Raad vooral voortduren’. Daaraan wordt hier gehoor gegeven.

 

De brief uit 2006 van de Raad aan de Tweede Kamer

In het NJB gaat Van Delden in op de brief die hij in 2006 als voorzitter van de Raad voor de rechtspraak heeft geschreven aan de Tweede Kamer over de zaak Westenberg. Om precies te zijn over een telefoongesprek van 21 jaar geleden tussen de advocaat Smit en de rechter Westenberg. Recent heeft de rechtbank,3 zoals eerder in 2009 en 2014, vastgesteld dat Westenberg heeft gelogen met zijn ‘Ik heb niet gebeld’ en daarom onrechtmatig heeft gehandeld.

Over deze geruchtmakende procedure zijn een aantal keren door Tweede Kamerleden aan de Minister van Veiligheid en Justitie vragen gesteld, te weten door Heerts (PvdA), Teeven (VVD) en Gesthuizen (SP). In 20094 over de pensioensuppletie van € 75 000 aan Westenberg bij zijn vertrek, in 20105 over de betaling van de proceskosten van de Landsadvocaat en in 20116 over het terugvorderen van de betaalde proceskosten nadat gebleken was van het liegen van Westenberg. De eerste parlementariër die in 2006 over deze affaire vragen stelde was het Tweede Kamerlid mr. J. de Wit (SP), gericht aan de Raad voor de rechtsspraak.7 De Wit wenste opheldering over de financiering van de in 2004 door rechter Westenberg tegen advocaat Smit gestarte procedure. De Wit vond het maatschappelijk ongewenst dat wanneer een rechter het initiatief neemt tot een procedure tegen een persoon, de Staat voor die rechter de advocatenkosten uit de algemene middelen betaalt. De Raad gaf bij monde van haar voorzitter Van Delden in 2006 een uitvoerig antwoord aan de Wit,8 thans lid van het College van Toezicht Advocatuur.

 

Geen ‘nuancering’, maar een algehele ontkenning!

Kop leidt in zijn NJB-artikel uit de 2006 brief van Van Delden af, dat de Raad het initiatief tot de Westenberg-procedure heeft genomen. Hoe verrassend is het dat van Delden in het NJB stelt dat zijn brief uit 2006 ‘nuancering’ behoeft. Van Delden erkent enerzijds dat zijn 2006 brief ‘zeer pertinent is geformuleerd’, maar schrijft anderzijds ‘Het is niet de Raad geweest die het initiatief heeft genomen’. Deze ‘nuancering’ is aanleiding om Van Deldens brief uit 2006 nader onder de loep te nemen. Wat schreef hij daar?

‘De bron, een advocaat en procureur, had aantijgingen geuit van ernstige aard die het aanzien van de rechter, het ambt en de rechterlijke macht schaadden.

In de door u genoemde procedure is het dus niet zo, dat de Raad zich stelt achter het standpunt van de betrokken rechter. Het is veeleer zo dat de Raad en het betrokken gerechtsbestuur zelf zich op het standpunt stellen dat het handelen van de advocaat en de betrokken journalist (en diens uitgever) niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak.

In zulke gevallen geeft de Raad, na overleg met de president van het betrokken gerecht, aan de Landsadvocaat opdracht de betrokkene bij te staan. Dat de Raad als opdrachtgever de verschuldigde declaraties voldoet spreekt daarbij vanzelf.’

Het woord ‘initiatief’ is daar weliswaar niet gebruikt, maar deze geciteerde passages zijn toch moeilijk anders te lezen dan dat het in de eerste plaats een zaak was van de Raad. Maar lezen we verder, dan komt het ‘initiatief’ wel degelijk met zoveel woorden naar voren waar Van Delden schrijft:

‘Er is dus geen sprake van dat de betrokken rechter op eigen initiatief procedeert op kosten van de gemeenschap.’

Dus, geen initiatief van Westenberg. Maar van de Raad. En dat ontkent Van Delden nu in 2015. En dat is zeer opmerkelijk. Want het is geen ‘nuancering’, maar een algehele ontkenning, van de eerdere stelling in zijn brief van 2006.

 

Geen enkele bemoeienis?

En dan is er nog een andere opmerkelijke uitlating van Van Delden, een andere tegenstrijdigheid tussen zijn beide schrifturen uit 2006 en 2015. In 2015 schrijft hij ‘de Raad heeft ook geen enkele bemoeienis met het verloop van de zaak gehad’. Het is maar wat men met verstaat onder ‘bemoeienis’. De Raad heeft de procedure immers nu ruim elf jaar bekostigd aan de zijde van Westenberg. Grotere bemoeienis is nauwelijks denkbaar.

En dan is het verder zo, dat de Rechtbank Den Haag de procedure zou monitoren. Dat is in 2008 in een e-mail van de Raad aan de Haagse rechtbank aldus bevestigd:9 ‘Ik had met Hans Hofhuis afgesproken dat het contact tussen Pels Rijcken en de rechtbank in deze zaak, zoals gebruikelijk bij procedures waarvoor wij de rekening betalen, strikt door de contactpersoon (in deze zaak: de president) zou worden gevoerd’. Niet onlogisch. Wie betaalt bepaalt. De Raad voegde daar in de genoemde e-mail aan toe: ‘Het gaat hier NIET om subsidiëring van een privéstrijd van Hans Westenberg’. De hoofdletters zijn van de Raad!

 

Van Delden nam in 1994 en 1997 kennis van de bewijzen van het bellen

Volgens hof (2009) en rechtbank (2015) zijn de doorslag-gevende bewijzen van het bellen en dus van de leugen ‘Ik heb niet gebeld’ de twee volgende brieven:

de brief van Smit uit 1994 aan Van Delden, met een reeks klachten over Westenberg, waaronder over het bellen met advocaten;

de brief van de Rechtbank Den Haag uit 1997 in het NRC Handelsblad over het bellen van Westenberg met Chipshol advocaat Gerritsen.

Van Delden heeft in getuigenverklaringen erkend dat hij de brief uit 1994 toen met ‘zijn’ vice-president Westenberg heeft besproken. En dat hij bekend was met de brief van 1997 van ‘zijn’ persrechter mr. E.J. Numann van de Rechtbank Den Haag in het NRC Handelsblad, over het telefoneren van Westenberg met advocaat Gerritsen, spreekt voor zich.

 

Geheugen van Van Delden – Vergeetachtigheid is geen disculpatiegrond

Van Delden schrijft nu in het NJB ‘Of in de brief (van Smit uit 1994 CVM) gewag werd gemaakt van een telefoongesprek weet ik niet meer’. Is dat rechtens relevant of hij dat niet meer weet? Het lijkt in ieder geval feitelijk niet juist. Dat ‘weet ik niet meer’ spoort namelijk niet met zijn eerder afgelegde getuigenverklaringen. Als getuige verklaarde Van Delden immers in 2012:10 ‘Ook meen ik mij te herinneren dat er in die brief iets stond over een telefoongesprek’. En eerder in 2006,11 toen nog als voorzitter van de Raad, heeft Van Delden als getuige verklaard: ‘Het was misschien wel verstandig geweest specifiek te vermelden dat mr. Westenberg ontkende dat die telefonische contacten hadden plaats gevonden’.

In zijn rapport van maart 2014 over deze zaak,12 sedertdien in het bezit van de Raad, schreef prof. Van Koppen (p. 16) dat de getuigenverklaringen van Van Delden uit 2006 en 2012 ‘niet altijd erg gelijkluidend zijn’. En voorts (p. 17): ‘In de verklaringen van Van Delden zitten wel erg grote verschuivingen. Die lijken verder te gaan dan de natuurlijke variatie bij iemand die uit zijn geheugen put. Het belangrijkste is echter dat zij in de verkeerde richting gaan: na lange tijd is hij veel zekerder dan hij aanvankelijk was’.

Maar nu, in het NJB van 26 juni 2015, zegt Van Delden over de passage ‘weet ik niet meer’.

Vergeetachtigheid in 2004, toen de in 1994 en 1997 bekend geworden brieven met de aanwijzingen van het bellen kennelijk waren vergeten, kan geen disculpatiegrond zijn voor het onjuist informeren van de Tweede Kamer.

 

Veto niet onthouden – Verantwoordelijk voor alle negatieve publiciteit

Van Delden schrijft: ‘Als ik deze bekostiging had gevetood zou alle betrokkenen vermoedelijk veel ellende bespaard zijn gebleven’. Inderdaad. Zonder bekostiging door de Raad zou er geen elf jaar durende Westenberg-zaak zijn geweest, met alle (door de rechtbank voorzienbaar geachte) negatieve publiciteit over ‘de Liegende Rechter’ en schade aan het aanzien van de rechterlijke macht van dien. Van Delden had, zoals hij zelf oppert, zijn veto moeten uitspreken. Als hij de brieven uit 1994 en 1997 was vergeten, wat moeilijk is voor te stellen, dan had hij nader onderzoek moeten (laten) doen, alvorens het groene licht te geven voor deze door de rechtbank ‘uniek’ genoemde procedure, waarvan volgens de rechtbank voorzienbaar was, dat die tot de grote (negatieve) publiciteit zou leiden.

 

Vonnis 17 juni 2015: ook brief 2006 is onrechtmatig, nuancering of niet

Bij vonnis van 17 juni 2015 heeft de rechtbank een verklaring voor recht gegeven dat Westenberg met de procedure op grond van de leugen ‘ik heb niet gebeld’ onrechtmatig jegens Smit heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de toegebrachte schade. Daarmee staat tevens vast dat de brief van 3 mei 2006 van Van Delden aan de Tweede Kamer (apert) fout was. Onjuist was dat Van Delden namens de Raad schreef: ‘dat het handelen van de advocaat niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak’.13

Dit oordeel, afkomstig van de Raad, orgaan van de Staat, onderdeel van het Ministerie van Justitie, betekent voor een advocaat een doodvonnis, omdat de advocaat is beroofd van zijn voor een advocaat onmisbare geloofwaardigheid en zijn ‘License to operate’.14 En als dat oordeel in 2015 helemaal onjuist c.q. onwaar blijkt te zijn, omdat niet Smit het aanzien van de rechtspraak heeft geschaad, maar Wéstenberg, dan is niet alleen de procedure, maar ook de brief uit 2006 onrechtmatig. De ‘nuancering’ kan daar niets aan veranderen. Een apert onjuiste brief van de Raad aan de Tweede Kamer is natuurlijk buitengemeen ernstig.

Het vonnis van 17 juni 2015 maakt duidelijk dat de rol van de Raad in de Westenberg-zaak, de brief van 2006 aan de Tweede Kamer en het elf jaar bekostigen van de onrechtmatige procedure een pijnlijke miskleun van formaat zijn geweest. Het is onbegrijpelijk dat Van Delden dat niet gewoon erkent, maar met zijn NJB-reactie de Raad te hulp komt en krampachtig blijft vasthouden aan de juistheid van zijn brief uit 2006. De Raad zou er verstandig aan doen nu afstand te nemen van Westenberg. Doorgaan is zeer schadelijk voor het aanzien van de rechterlijke macht. Bas Heijne doet in het NRC Handelsblad van 26 september 2015 een aantal waarnemingen over de wijze waarop politici en bestuurders met eerlijkheid omgaan. Het optreden van de Raad van de rechtspraak is een onderdeel van de door hem beschreven teloorgang van de eerlijkheid en geloofwaardigheid in het openbaar bestuur.15

 

Welke gevolgtrekkingen voor de Raad?

Onder de titel ‘Onraad voor de rechtspraak’ heeft de Leidse rechtsfilosoof prof. Kaptein in augustus 2015 op de website van het blad Mr.16 enkele observaties ontvouwd over de handelwijze van de Raad in de Westenberg-zaak. Kaptein vraagt er aandacht voor dat de Raad in deze beginselen van rechtspraak en eigenlijk rechtsbeginselen in het algemeen niet heeft nageleefd. Hij schrijft:

‘Zelfreinigend vermogen is wezenlijk voor de magistratuur en daarmee voor de kwaliteit van de rechtspraak. De zaak van Westenberg en de Raad voor de Rechtspraak tegen Smit is een toonbeeld van het tegendeel. Daarmee overstijgt de affaire het onrecht Smit aangedaan. Als dit de manier is waarop de magistratuur geleid door de Raad in het algemeen omgaat met kwade trouw in eigen kring, dan is er reden tot grote zorg. Rechtspraak rekent mensen af op wat zij verkeerd hebben gedaan en gelaten. Voor rechters zou dat eens te meer moeten gelden.’

Dat brengt ons tot de vraag welke gevolgtrekkingen er uit de Westenberg-zaak voor de Raad te trekken zijn? Ik kom tot de volgende:

  1. Veel meer nadruk op de dienende taak van de Raad. De Raad is een bestuurlijk instrument van de Minister van Justitie. Doel is het faciliteren van gerechten en de rechters. De Raad heerst niet.
  2. Aangezien de Raad geen inhoudelijke bemoeienis heeft met rechtspraak onthoudt de Raad zich van bemoeienis met de kwaliteit van de rechtspraak, hetgeen een zaak is voor de rechters.
  3. De Raad dient te allen tijde de beginselen van rechtspraak strikt na te leven, zoals het beginsel van hoor en wederhoor. Was dat in de zaak Westenberg toegepast, dan was deze zaak ongetwijfeld voorkomen. Te overwegen ware om een interne bezwaarschriftenprocedure op te stellen.
  4. Als de Raad in het belang van het aanzien van de rechterlijke macht naar buiten wenst te treden, waarvan zij weet of kan weten dat die publicitair gevoelig ligt, dan dient de Raad eerst gedegen onderzoek te doen, en daarvan de departementsleiding te informeren.
  5. Indien maatregelen ingrijpen in de rechterlijke macht als zodanig dient de Raad eerst de NVvR en de P-G bij de Hoge Raad te raadplegen.

 

 Dit artikel is ook gepubliceerd in NJB 2015/1904, afl. 38.

 

  1. A.H. van Delden ‘Reactie op “de Raad voor de rechtspraak”’, NJB 2015/1197,
    afl. 25, p. 1666.
  2. NJB 2015/1053, afl. 22, p. 1479-1485.
  3. Vonnis Rb. Amsterdam 17 juni 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:3917.
  4. Handelingen II 2009/2010, vragen van Kamerlid Heerts.
  5. Handelingen II 2009/2010, vragen van Kamerlid Teeven
  6. Handelingen II 2010/2011, vragen van Kamerlid Gesthuizen.
  7. Brief d.d. 27 april 2006 van mr. J. de Wit aan mr. Van Delden, voorzitter van de Raad voor de rechtspraak.
  8. Brief d.d. 3 mei 2006 van Van Delden, namens de Raad, aan de Wit, kenmerk UIT 8662 JZ/PB, mr. P.H. Banda
  9. E-mail d.d. 4 maart 2008 van mr. Banda aan mr. F.C. Bakker
  10. PV d.d. 12 maart 2012 van getuigenverklaring van Van Delden.
  11. PV d.d. 15 september 2006 van getuigenverklaring van Van Delden
  12. Rapport d.d. 24 maart 2014 van prof. dr. P.J. van Koppen, door Smit ingebracht als prod. 4 op 26 maart 2014.
  13. Zie noot 8.
  14. Prof. dr. C.B.M. van Riel, hoogleraar Corporate Communication, Rotterdam School of Management, Erasmus Universiteit, in een in deze zaak aan Smit uitgebracht advies d.d. 16 maart 2005
  15. Bas Heijne, ‘Slecht nieuws’, NRC Handelsblad 25 september 2015: ‘Steeds meer lijkt het erop dat bestuurlijk Nederland niet alleen de burgers maar vooral zichzelf iets wijs probeert te maken.’
  16. Mr. nr. 8, blog augustus 2015, ‘Onraad voor de rechtspraak, van prof. mr. H.J.R. Kaptein.

 

Afbeelding: Constant Martini

Over de auteur(s)