In memoriam Tim Koopmans (1929-2015)

Nederland kent veel juristen. Soms zijn ze uitstekend. In elke generatie is er echter maar een enkeling die er echt bovenuit steekt en voor wie het predicaat ‘buitencategorie’ passend is. Tim Koopmans was zo’n jurist. Hij overleed op 24 december 2015 in zijn woonplaats Voorburg op 86-jarige leeftijd.

Tim Koopmans behoorde tot een in deze tijd uitstervend ras: de generalist ‘pur sang’. De grote afwisseling in zijn carrière heeft daaraan zeker bijgedragen. Na zijn studie aan de Universiteit van Amsterdam was hij advocaat, wetgevingsjurist, hoogleraar in Leiden, Utrecht, Cambridge en Gent, rechter in de Hoge Raad en in het Europese Hof van Justitie en ten slotte advocaat-generaal bij de Hoge Raad. Zijn wetenschappelijke verdiensten zijn moeilijk te overschatten. Ook zijn lidmaatschap bij het Europese Hof van Justitie is buitengewoon belangrijk geweest. Hij maakte deel uit van het Hof in een voor de Europese integratie cruciale periode waarin zijn denkkracht en creativiteit bij uitstek tot zijn recht moeten zijn gekomen.


Zijn functie als advocaat-generaal was naar eigen zeggen nog het meest boeiend. In die functie had hij veel vrijheid; hij kon precies zeggen wat hij wilde. Het was voor Koopmans de perfecte combinatie: praktijkgericht en intellectueel uitdagend. Als advocaat-generaal heeft hij belangrijke conclusies geschreven. Ik noem slechts de conclusie bij het arrest Leffers vs. de Staat (HR 18 januari 1991, AB 1991/241) waarin hij op grond van de Franse rechtspraak het leerstuk van de ‘egalité devant les charges publiques’ in Nederland introduceerde. Het is maar een van de voorbeelden waarin zijn werk de rechtspraak wezenlijk heeft beïnvloed. Het illustreert ook dat hij steeds gebruik maakte van zijn unieke kennis van andere rechtsstelsels.


Voor het nageslacht zullen Koopmans’ publicaties het zichtbaarst blijven. Gedurende zijn gehele loopbaan heeft Koopmans geschreven over vele thema’s op bijna alle rechtsgebieden. Daarbinnen legde hij wel zekere accenten. Koopmans is begonnen in het arbeidsrecht. Hij verdedigde zijn proefschrift De begrippen werkman, arbeider en werknemer (cum laude) in 1962 aan de Universiteit van Amsterdam en is daarna over arbeidsrechtelijke vraagstukken blijven publiceren. In veel latere publicaties worden voorbeelden ontleend aan het arbeidsrecht. Ook de internationale dimensie die in zijn gehele werk zichtbaar is, is al vroeg aanwezig. In 1966 verschijnt zijn pre-advies voor de Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht over de internationaalrechtelijke aspecten van de arbeidsovereenkomst. Daarbij legt hij, net als in vele andere publicaties, verbanden met andere rechtsgebieden. Zelf zegt Koopmans dat de studie van het arbeidsrecht hem op het spoor heeft gebracht van een van de belangrijkste resultaten van zijn onderzoek: het recht vormt één geheel en dient daarom systematisch te worden benaderd.


Kort nadat hij in 1965 hoogleraar inleiding was geworden aan de Universiteit van Leiden werd hij aan dezelfde universiteit hoogleraar staatsrecht. Dat is hij elf jaar geweest en op dat vakgebied heeft hij in die periode en daarna veel toonaangevende publicaties over tal van onderwerpen het licht laten zien. Fraaie opstellen uit die periode zijn de in Gent gehouden voordracht Vrijheden in beweging (1976) waarin hij veel aandacht besteedde aan een van zijn favoriete thema’s, het gelijkheidsbeginsel, en De rol van de wetgever ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de NJV (1970). Deze laatste publicatie is vooral bekend geworden door zijn signalering van de veranderende rol van de wetgever: deze streeft niet meer primair naar codificatie maar naar modificatie. Met het laatste doelde Koopmans op wettelijk ingrijpen in maatschappelijke verhoudingen. Ook voor het onderwijs heeft Koopmans in zijn Leidse tijd veel betekend. Voor studenten schreef hij het bekend geworden Compendium van het staatsrecht, een compact en helder handboek dat, weliswaar in een andere vorm, nog steeds bestaat en waarvan net voor Koopmans’ overlijden een nieuwe druk verscheen. Koopmans was bovendien een briljant docent omdat hij ingewikkelde problemen als de machtenscheiding die niet vanzelfsprekend op een grote populariteit onder jonge mensen kunnen rekenen, met actuele voorbeelden verhelderend kon uitleggen. Daarmee heeft hij velen geïnspireerd en voor het juristenvak gewonnen.


Koopmans’ belangrijkste wetenschappelijke prestatie in die periode is echter Vergelijkend publiekrecht uit 1978 (tweede druk in 1986), het indrukwekkendste en best geschreven staatsrechtelijke werk dat er in Nederland te vinden is. Aan de hand van een beperkt aantal basisvragen worden de staatsrechtelijke verhoudingen tussen wetgever, bestuur en rechter in de belangrijkste westerse democratieën geanalyseerd en voorzien van een koppel tegenstelde antwoorden. Natuurlijk is dit een versimpeling van de werkelijkheid maar ‘het abstracte antwoord’, aldus Koopmans, ‘stelt ons in staat de fundamentele tegenstellingen duidelijk te zien voordat de compromissen die elke praktische rechtstoepassing met zich brengt, het zicht daarop versluieren.’ (Vergelijkend publiekrecht, 1986, p. 4). Dit geeft goed weer waarom dit boek zo goed geslaagd is; het heeft een moeilijk en onbekend terrein toegankelijk en begrijpelijk gemaakt door vraagstukken tot de kern terug te brengen, zonder daarbij de nuance uit het oog te verliezen. In 2003 verscheen bij Cambridge University Press een eveneens indrukwekkend vervolg op Vergelijkend publiekrecht, Courts and political institutions, waarin hij sterker de nadruk legde op de rol van de rechter.


De rol van de rechter staat in veel van zijn geschriften centraal. Het is de verdienste van Koopmans dat hij het debat over die rol op een ander spoor heeft gebracht; hij is die gaan zien als een staatsrechtelijk probleem. Wij vinden dat nu vanzelfsprekend maar in de jaren zeventig van de vorige eeuw waren zijn publicaties pionierswerk op staatsrechtelijk onontgonnen terrein. Aan de hand van concrete casusposities liet hij op creatieve wijze zien op welke wijze de rechter kon bijdragen aan de rechtsvorming en zijn positie tegenover de wetgever en het bestuur kon markeren. Het is echter ook Koopmans geweest die al vrijwel meteen de andere kant van de medaille toonde. Van hem komt de beeldspraak van ‘de polsstok van de rechter’ die – zo laat hij in vele publicaties op genuanceerde wijze zien – beperkt is. Een sociaal proces van enige omvang, zo schrijft Koopmans, kan door de rechter kennelijk wel in gang worden gezet maar niet door hem worden begeleid en tot een einde gebracht (‘De polsstok van de rechter’, in: Juridisch stippelwerk, 1979, p. 253 e.v. met name p. 257-258). De rechter mag dus stoutmoedig zijn maar er zijn grenzen.


De uitgebalanceerde publicaties over de rechter wijzen op een algemeen kenmerk van Koopmans’ werk. Hij organiseerde zijn eigen tegenspraak. Hij beschikte over een zodanige discipline en intellectueel vermogen dat de ‘checks and balances’ in de persoon zelf en in zijn werk waren verankerd. Dat is waarschijnlijk de belangrijkste reden waarom Koopmans zo veel gezag had. Hij stond boven de partijen omdat zijn werk doordrenkt is van kracht en tegenkracht. In die zin was Montesquieu in alles zijn leermeester zoals hij zelf in zijn preadvies voor de NJV over constitutionele toetsing in 1992 (p. 82) erkende. Het leidt ertoe dat zijn opvatting enigszins onvoorspelbaar was; de omstandigheden vragen steeds weer om een nieuwe analyse en een nieuwe weging. Koopmans was in zijn werk ook nooit leerstellig. Aan hoogdravende dogmatiek had hij een broertje dood.


Later in zijn loopbaan werd het Europese recht een belangrijk aandachtsgebied. Ook deze publicaties zijn nog steeds de moeite van het lezen waard en vaak nog verrassend actueel. Bij wijze van voorbeeld verwijs ik naar zijn artikel in Themis in 1980 over de invloed van de Europese Gemeenschappen op het Nederlandse staatsbestel (p. 362 e.v.). Koopmans constateert dat met de Europese integratie het voor de burger niet gemakkelijk is geworden. Zijn rol in de politieke besluitvorming is de burger bijna niet meer duidelijk te maken. ‘Dat zou’ – ik citeer Koopmans – ‘irrationeel stemgedrag in de hand kunnen werken; en in elk geval is het niet erg geschikt om het soort gevoelens op te roepen dat een democratisch georiënteerd staatsbestel beoogt bij de bevolking levend te houden’. Dat was 1980. Anno 2016 is dat precies het probleem waar wij in de aanloop naar het referendum over het associatieverdrag met Oekraïne mee worstelen. In dezelfde publicatie maakt hij de Nederlandse politiek het verwijt dat zij veel te laat beseft heeft dat het Europese recht ons staatsbestel ingrijpend zou veranderen. Wie zou hem achteraf op dit punt kunnen tegenspreken?


Koopmans’ geschriften getuigen van een indrukwekkende eruditie en belezenheid. Deze had niet alleen betrekking op juridische kwesties. Over bijna alle onderwerpen scheen hij over een onuitputtelijke kennis te beschikken. Maar het is zeker ook de fenomenale taalbeheersing die het altijd de moeite waarde maakt om van het werk van Koopmans kennis te nemen. Zijn geschriften zijn niet voor iedereen gemakkelijk toegankelijk omdat zij doorgaans een bepaalde intellectuele bagage veronderstellen. Tegelijkertijd is sprake van een rijk en gevarieerd taalgebruik dat het vaak door juristen gebruikte jargon verre overstijgt. Dat maakt het lezen van Koopmans’ geschriften een bijna literaire ervaring. Daarmee hangt samen de aansprekende wijze waarop hij abstracte juridische materie tot leven wist te brengen. Dat deed hij onder meer door het gebruik van tot de verbeelding sprekende voorbeelden en anekdotes. Het is gelet op deze vaardigheid niet verwonderlijk dat Koopmans kritisch was over het soms erbarmelijke juridische proza in wetteksten, arresten, hand- en studieboeken. De scherpte waarmee hij knoeiwerk van juristen kon hekelen loog er niet om. Als scholen en universiteiten het lieten afweten om studenten basale taalvaardigheden aan te leren, moesten zij maar meer Nescio, Elsschot of – waarom niet – Stendhal lezen (RM Themis 1996, p. 366).


Koopmans bleef bij al zijn uitnemendheid altijd bescheiden en had nooit erg de behoefte om op de voorgrond te treden. Maar bij de uitoefening van zijn vak legde hij de lat hoog, niet alleen voor zichzelf maar voor juristen in het algemeen. Dat had waarschijnlijk iets te maken met zijn afkomst en zijn daarmee samenhangende maatschappelijke betrokkenheid. Aan collega Guus Heerma van Voss (‘De betekenis van mr. T. Koopmans voor het arbeidsrecht’, in: M.Y.H.G Erkens & W.T. Eijsbouts (red.), Ter ere van Tim, Zutphen: Uitgeverij Paris 2014, p. 13) ontleen ik een passage uit een gesprek uit 1984 dat Koopmans zelf weergeeft met Sonja Boekman, raadsheer bij de Hoge Raad die hij al kent uit zijn tijd als advocaat in Haarlem. Zij vraagt hem hoe het is om met een PvdA-achtergrond voor de EEG te werken waar alles draait om vrije concurrentie. Hij antwoordt daar dat zijn ‘rooiige’ herkomst zich misschien vooral vertaalt in de benadering van sociale, eerder dan economische problemen: zeg gelijkheid van man en vrouw, positie van vreemdelingen, arbeidskwesties en dergelijke. De overgang is dan ook geleidelijk geweest, houdt hij haar voor. ‘De werkelijk grote overgang in mijn leven, (…) was die uit het milieu van het Amsterdamse Betondorp, met zijn SDAP- en AJC-achtige cultuur, (…) naar de Haarlemse advocatuur. Als je die stap eenmaal gezet hebt, komt de rest makkelijker.’ Maar dat milieu heeft waarschijnlijk wel gezorgd voor een grote en aanhoudende betrokkenheid bij de sociaal-maatschappelijke problemen van zijn tijd.


Het zal dit engagement zijn geweest dat bij Koopmans heeft geleid tot het besef dat juristen een belangrijke maatschappelijke verantwoordelijkheid dragen. Ook daarom blijft het lezen van Koopmans’ werk belangwekkend. Hij laat in zijn publicaties op een hele praktische manier zien hoe belangrijk de inzet van juristen is voor de samenleving. Juristen moeten grondig en systematisch nadenken over maatschappelijke problemen en zoeken naar de grondgedachten en beginselen die de oplossing daarvan dichterbij kunnen brengen. Maar hij moet ook praktisch en secuur zijn in het juridische handwerk en bedacht zijn op de mogelijke effecten en tegenargumenten. En bovenal moet de jurist goed kunnen omgaan met taal.


Dat alles heeft Tim Koopmans gedurende zijn gehele loopbaan op het allerhoogste niveau in de praktijk gebracht. Hoe hij tegen het recht en tegen het juristenvak aankeek heeft hij nog in 2013 tijdens een ter ere van hem door de Leidse juridische faculteit georganiseerde middag kernachtig en in de voor hem zo typerende stijl onder woorden gebracht. Het zijn de laatste twee alinea’s van wat zijn allerlaatste publicatie is geweest (‘Omzwervingen in het recht. Een terugblik’, in: Ter ere van Tim, p. 40):

‘Ik voeg daar, naar goed-vaderlandse traditie, een stichtelijk slotwoord aan toe. Er zit een morele dimensie in het recht, als men zich realiseert waar het ten slotte om gaat. Het recht vertrouwt op regels en instellingen, in plaats van op eigenrichting en op toepassing van geweld. Bij een stevige burenruzie loop je naar een advocaat, je probeert niet je buurman een blauw oog te slaan. Door het recht uit te bouwen ben je dus ook bezig te werken aan een vreedzamer samenleving. Wij zijn nu ook bezig geweld tussen staten, dus oorlog, uit te bannen en te vervangen door regels en instellingen. In Europa (dat wil zeggen in het gebied van de EU) zijn we daarmee al een heel eind onderweg. Als je langs Verdun rijdt, langs de autoweg Parijs-Metz, en je ziet de eindeloze akkers vol met houten kruisen, dan moet het wel tot je doordringen dat onze generatie dat in elk geval de wereld heeft kunnen besparen. Buiten Europa verloopt die ontwikkeling aanzienlijk langzamer, al pogen de Verenigde Naties hardnekkig te doen wat zij kunnen om oorlogsgeweld terug te dringen.


De oplossing van een juridisch probleem is dus tevens een kleine bijdrage aan de vrede in de wereld. Toen Keizer Justinianus in de zesde eeuw bezig was het ‘Corpus luris Civilis’ in te voeren voor het gehele Romeinse Rijk (of wat daarvan over was), stelde hij vast dat daar vanaf de stichting van de stad (Rome) recht was gaan heersen in plaats van oorlog en geweld, een situatie die voor altijd zou moeten worden bestendigd. Die in de aard van het recht gewortelde kant van het juristenvak kan vaak inspirerend werken. Het is waar dat je in een juristenloopbaan tal van zuurpruimen en zeurpieten tegenkomt, onder procespartijen, studenten en collega’s, maar het gevoel deel te zijn van een mechaniek dat de vrede in de wereld dient, kan je dan altijd overeind houden. Het geeft ons vak, helemaal afgezien van zijn intrinsieke kwaliteiten, een heel aparte bekoring.’


Opnieuw springt de actualiteit sterk in het oog. Kan in deze roerige tijd de bestaansgrond van de Europese Unie nog dwingender en welsprekender worden verwoord?
Wat na zijn overlijden overheerst is de erkentelijkheid voor wat Tim Koopmans voor juristen, voor het recht en voor de samenleving heeft betekend. Hij heeft met zijn werk velen geïnspireerd. Hopelijk zal dat ook voor toekomstige generaties het geval zijn.1

 

Dit In Memoriam is gepubliceerd in NJB 2016/139, afl. 3. Prof. mr. L.F.M. (Luc) Verhey is lid van de Afdeling advisering van de Raad van State en als hoogleraar verbonden aan het Instituut voor Publiekrecht, Staats- en Bestuursrecht van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden. Bij dit in memoriam heeft hij gebruik gemaakt van zijn bijdrage ‘Tim Koopmans: de inspirerende staatsrechtelijke vernieuwer’, in: M.Y.H.G Erkens & W.T. Eijsbouts (red.), Ter ere van Tim, Zutphen: Uitgeverij Paris 2014, p. 19 e.v.

 

  1. Een groot deel van het werk van Koopmans is digitaal toegankelijk op de website van de Leidse juridische faculteit: www.leidenuniv.nl/org/publiekrecht/koopmans/publications/html. Zie verder T. Koopmans, Juridisch stippelwerk, Bundel ter gelegenheid van het verlenen van het eredoctoraat door de Rijksuniversiteit Limburg op 11 januari 1991, Deventer: Kluwer 1991.

 

Afbeelding: Joanna Quispel

Over de auteur(s)