Europees strafrecht vraagt om méér regie van rechters

Naar aanleiding van de overleveringszaken Aranyosi en Caldararu rijst de vraag naar de effectiviteit van de prejudiciële procedure in het strafrecht. Strafzaken hebben een eigen dynamiek. De aard van het strafrecht vraagt om snelheid, rechtszekerheid en bescherming van grondrechten. Een realiteit is dat strafrechters zich nog weleens laten verrassen door ontwikkelingen in het Europese recht. In plaats van afwachten op wat komen gaat zouden zij proactief in beweging moeten komen.

Inleiding

De zaken Pál Aranyosi en Robert Caldararu1 komen op een gevoelig moment in de naoorlogse geschiedenis. Er zijn zorgen over de toekomst van het Europese project, en er zijn nóg grotere zorgen over een dreigend uiteenvallen van ‘Europa’. Er is wel enig verband tussen de actualiteit en beide zaken van het Hof van Justitie. Want veel méér dan over het strafrecht alléén gaan Aranyosi en Caldararu over tegenvallende Europese ambities en het bijstellen van verwachtingen. Centraal staat immers het vertrouwen van EU lidstaten in de deugdelijkheid van elkaars rechtssysteem. Wordt dat vertrouwen geschonden, dan komt daarmee – zeker in het strafrecht – de Europese samenwerking verder onder druk te staan.

De arresten

In beide zaken werd de overlevering gevraagd aan de Duitse justitiële autoriteiten. Aranyosi betreft een Hongaars verzoek om overlevering van een verdachte van inbraak, tegen wie in Hongarije strafvervolging was ingesteld. Caldararu gaat over de overlevering aan Roemenië van een veroordeelde, die daar nog een straf moest uitzitten wegens rijden zonder rijbewijs.
In beide gevallen was aan de voorwaarden voor overlevering voldaan. Volgens het beginsel van wederzijdse erkenning in de EU dienen lidstaten dan uit te gaan van de rechtsstatelijkheid van de andere lidstaat. De Duitse justitiële autoriteiten moesten de overlevering dus toestaan en vertrouwen op het rechtssysteem in Hongarije en Roemenië.
Dat vertrouwen werd in deze zaken echter sterk op de proef gesteld. Vaststaat immers dat de detentieomstandigheden in zowel Hongarije als Roemenië zorgwekkend zijn. Het andere Europese Hof, in Straatsburg, heeft beide landen herhaaldelijk veroordeeld voor systeemfouten. In de meest recente zaak tegen Roemenië,2 van 25 april 2017, somt het mensenrechtenhof de problemen nog eens op: overbevolking en intimidatie in gevangenissen, ondervoeding, en gebrekkige hygiënische voorzieningen.

Prejudiciële spoedprocedure

Ziehier het dilemma dat wel de mythe van het wederzijds vertrouwen wordt genoemd. De Duitse rechter – het Oberlandesgericht in Bremen – liet het er niet bij zitten. In een prejudiciële spoedprocedure stelde hij de vraag of het EU-recht óók tot overlevering verplicht indien er ernstige aanwijzingen zijn dat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat onverenigbaar zijn met het verbod op onmenselijke behandeling.
Achteraf bezien lijkt die vraag alleen maar met ‘nee’ te kunnen worden beantwoord. Maar laten we niet vergeten dat wederzijds vertrouwen de hoeksteen voor Europese samenwerking is. Advocaat-generaal Yves Bot waarschuwt in zijn conclusie dat – ‘als we rekening moeten houden met alle EU lidstaten waar het gevangenissysteem gebrekkig functioneert’ – het Europees aanhoudingsbevel wordt lamgelegd.

Arrest

Het Hof van Justitie overweegt in beide gevallen dat het absolute verbod van artikel 3 EVRM inderdaad aan overlevering in de weg kan staan. Namelijk wanneer er bewijzen zijn dat gedetineerden in een andere lidstaat onmenselijk of vernederend worden behandeld. De uitvoerende lidstaat moet dan nadere vragen aan de uitvaardigende lidstaat stellen, en wanneer binnen een redelijke termijn antwoorden uitblijven of deze geen garanties bevatten, mag de overlevering beëindigd worden.
Daarmee relativeert het Hof een belangrijk uitgangspunt in het Europese recht: de wederzijdse erkenning tussen lidstaten. Dat gebeurde al eens eerder – in 2011 – in de bekende Griekse zaak N.S.3 Toen kon met droge ogen niet worden volgehouden dat de Griekse asielprocedure voldeed aan de zorgvuldigheidseisen die daaraan gesteld mogen worden.

Gevolgen voor Nederland

Het Aranyosi-arrest heeft ook voor de Nederlandse rechtspraak gevolgen. Op grond van het Aranyosi-criterium heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de Rechtbank Amsterdam reeds herhaaldelijk nadere informatie opgevraagd over beschikbare celruimte in detentiecentra, over gezondheidszorg, en over discriminatie van specifiek Roma gedetineerden. Een aantal malen is de overleveringsprocedure daadwerkelijk beëindigd.
Navraag bij het Openbaar Ministerie leert dat door het buitenland nog geen vragen zijn gesteld over detentieomstandigheden in Nederland. Toch zijn best lastige vragen denkbaar. Bijvoorbeeld indien overlevering gevraagd wordt ter executie van een levenslange gevangenisstraf in Nederland. Of over detentieomstandigheden in de EBI in Vught. Beide kwesties – die allebei aan artikel 3 EVRM raken – hebben immers de aandacht van het Straatsburgse hof.

Impact

Een vraag die menigeen nu bezighoudt is of het Hof van Justitie de humanitaire exceptie uit Aranyosi ook zal uitstrekken naar andere, niet-absolute, mensenrechten buiten het overleveringsrecht. Het zou niet verbazen als het Hof binnenkort al voor de vraag komt te staan of de wederzijdse erkenning in het strafrecht zich steeds verhoudt met aannames over waarborgen van het recht op een eerlijk proces of het recht op privacy in andere EU lidstaten.
Te denken valt aan de Richtlijn Europees Onderzoeksbevel (EOB) in strafzaken, die op 22 mei 2017 geïmplementeerd moest zijn. Het EOB bevat een aantal verstrekkende onderzoeksmogelijkheden. Zo kan het Openbaar Ministerie vanaf 22 mei aan een andere lidstaat vragen om door middel van infiltratie, of gecontroleerde afleveringen of door interceptie van telefoonverkeer, bewijsstukken op te maken.
Ook dan zullen Nederlandse rechters in beginsel moeten vertrouwen op een juiste rechtsgang in andere lidstaten. Maar er bestaan grote zorgen over de Rule of Law in bijvoorbeeld Polen en Hongarije.4 Het Nederlandse OM doet er dus goed aan prudent te zijn met het laten opmaken van bewijs in risicolanden. En strafrechters zullen voorbereid moeten zijn op vragen over de rechtmatigheid van elders vergaard bewijsmateriaal.

Gewetensvraag

Een gewetensvraag die na het arrest Aranyosi is opgekomen is of nationale rechters in zaken als deze – dus bij een dreigende schending van mensenrechten – wel een antwoord uit Luxemburg moeten afwachten om een verzoek tot overlevering te weigeren. Toegegeven: in Aranyosi reikt het Hof voor die feitenbeoordeling nuttige handvatten aan. Maar waarom hakte de rechter in Bremen niet zelf de knoop door? Veel méér dan om de uitleg van EU-recht gaat het in Aranyosi toch om een waardering van feitelijke informatie over verdachte detentieomstandigheden in een andere EU lidstaat. Is dat niet bij uitstek de taak van een nationale rechter?
Was denkbaar geweest dat de Duitse rechter een beslissing van het Hof had geaccepteerd die wél verplicht tot overlevering, óók als de opgeëiste persoon met enige zekerheid een inhumane behandeling te wachten staat? De vraag stellen is haar beantwoorden. Goed vertrouwen mag nooit leiden tot blind vertrouwen.

Prejudiciële vragen

Naar aanleiding van beide arresten rijst een meer algemene vraag, namelijk over de effectiviteit van de prejudiciële procedure in het strafrecht. Strafzaken hebben een eigen dynamiek. De aard van de zaken vraagt – nóg meer dan in andere rechtsgebieden – om snelheid, rechtszekerheid en bescherming van grondrechten. Het gaat immers vaak om gedetineerde personen die voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn geheel afhankelijk zijn van de overheid.
Hoewel het Hof van Justitie heeft bewezen dat het zéér snel kan beslissen in spoedprocedures blijven strafrechters huiverig om vragen te verwijzen. De Hoge Raad overwoog in zijn post Salduz-arrest van 22 mei 20155 zelfs dat prejudiciële vragen een doeltreffende en voortvarende strafrechtspleging buitengewoon ernstig kunnen belemmeren. Want bij principiële vragen gaan ook andere, samenhangende zaken op de plank. Advocaten hebben recent geklaagd bij de Europese Commissie dat in hun ogen strafrechters ten onrechte prejudiciële vragen laten liggen.6

Het is te makkelijk om meteen naar het Hof van Justitie te wijzen. Ook strafrechters mogen zich intussen afvragen hoe zij verantwoordelijkheden onder het EU-recht beter vorm kunnen geven. Wij moeten voorkomen dat noodzakelijke prejudiciële vragen in het strafrecht als hete aardappels worden doorgeschoven van eerstelijns-, naar appel- en cassatierechters. Want inderdaad, tegen de tijd dat strafzaken bij de Hoge Raad aankomen, gaan ook de aantallen meewegen.
Een realiteit is dat rechters zich nog weleens laten verrassen door ontwikkelingen in het Europese recht. Ook als zij die kunnen zien aankomen, zoals bijvoorbeeld de hiervóór geschetste problemen met het EOB. In plaats van afwachten op wat misschien komen gaat kunnen strafrechters ook proactief in beweging komen. Bijvoorbeeld door deze zaken vanaf nu actief te monitoren en een strategie en een taakverdeling tussen gerechten te bepalen. ‘Wat zou – ook logistiek – een goed moment zijn om uitleg te vragen aan het Hof van Justitie? En hoe formuleren we een vraag zó scherp dat we ook het antwoord krijgen dat we nodig hebben?’ Niets in het Europese recht verzet zich ertegen dat strafrechters regie voeren om mensenrechten beter te beschermen. Integendeel.

Tot besluit

Een oud Arabisch spreekwoord luidt: ‘Vertrouw op Allah, maar bind zelf je kameel vast.’ Die waarschuwing – tegen al teveel goedgelovigheid – gaat ook op voor het Europese recht. De zaken Aranyosi en Caldararu laten zien dat ook op nationale rechters de verantwoordelijkheid rust om ervoor zorg te dragen dat de wederzijdse erkenning in strafzaken voldoende common sense behoudt. En en passant verleiden deze zaken strafrechters tot een dialoog. Niet alleen met het Hof van Justitie maar vooral ook met elkaar.
Mr. M. de Werd is raadsheer in het Hof Amsterdam, bijzonder hoogleraar Europese rechtspleging aan de Universiteit van Maastricht en plaatsvervangend-lid van de Consultative Council of European Judges van de Raad van Europa. Dit artikel is een bewerking van zijn lezing gehouden op 16 mei 2017 bij de Hoge Raad ter gelegenheid van het verschijnen van het Jaarverslag 2016 van het Hof van Justitie van de EU. Deze Opinie is ook verschenen in NJB 2017/1459, afl. 27.
  1. HvJ EU, gevoegde zaken C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198, 5 april 2016.
  2. EHRM 25 april 2017, (Rezmives e.a./ Roemenië), ECLI:CE:ECHR:2017:0425JUD006146712.
  3. Hof van Justitie 21 december 2011, gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10, ECLI:EU:C:2011:865.
  4. Zie onder andere de reactie van de Minister van Veiligheid en Justitie die deze zorgen deelt, Kamerstukken II 2016/17, 34611, 6 (Nota naar aanleiding van het Verslag), p. 7.
  5. ECLI:NL:HR:2015:3608.
  6. 'Advocaten dienen klacht in bij Europese Commissie', Advocatenblad 28 maart 2017.
Over de auteur(s)