
Ons recht, zo leren de civielrechtelijke handboeken, kent niet het vereiste van een rechtvaardige prijs (iustum pretium).1 Men kan, om wat voor reden dan ook (vrijgevigheid, dienstbetoon, zakelijke overwegingen), bij overeenkomst een prestatie toezeggen zonder aanspraak te maken op een gelijkwaardige tegenprestatie.
Het civiele recht houdt zich daarmee niet bezig, zolang betrokkene die keuze maar in vrijheid, dus niet in dwaling of onder ongeoorloofde druk, heeft gemaakt. Het resultaat laat ons koud; enkel het totstandkomingsproces houdt ons bezig. Niet alleen koesteren we de partijautonomie, we vrezen ook de effecten van een ander stelsel: wanneer het aan de rechter zou zijn te bepalen of de prestaties over en weer gelijkwaardig zijn, zou dat o.m. de zekerheid in het handelsverkeer ondermijnen en het verantwoordelijkheidsgevoel van partijen verminderen.
Dit lesje klassiek contractenrecht voert de NJB-lezer niet onmiddellijk naar de derde dinsdag van september, maar daar moeten we toch even langs. We kijken terug op een roerige zelfs wat grimmige Prinsjesdag. Het op dat moment gepresenteerde kabinetsbeleid vertoonde sporen van haast. Koortsachtig overleg over onze energierekening leverde op dat de overheid hard ingrijpt met een prijsplafond voor elektriciteit en gas. Zij gaat bijspringen in de kosten voor de huishoudens van de eerste 1200 m³ gas en 2900 kWh elektriciteit per jaar. Voor dat gebruik mogen energiebedrijven maximaal € 1,45 per m³ gas en € 0,40 per kWh elektriciteit rekenen. Voor wat er meer gebruikt wordt, geldt het normale tarief (de marktprijs). Het zijn draconische maatregelen waarmee miljarden gemoeid zijn en waarvan de effecten, ook negatieve bijeffecten, moeten worden afgewacht. Bovendien is de vraag of het genoeg is, nu met de Nord Stream-sabotage een nieuw front geopend is. De gasprijzen zijn in ieder geval opnieuw sterk aan het stijgen, nadat ze heel even wat leken te dalen.
Klanten met een ‘variabel contract’ zien zich al met zeer forse prijsverhogingen geconfronteerd, vaak ook nog op korte termijn. Volgens de ACM is dat in strijd met de wet, omdat energiebedrijven een 30 dagen-termijn in acht zouden moeten nemen. Een dergelijke termijn vinden we niet in de Electriciteitswet en de Gaswet. De ACM zoekt echter aansluiting bij de 30 dagen-termijn die voor een consument geldt bij opzegging (art. 95m Electriciteitswet en 52b Gaswet). Om die opzeggingsbevoegdheid reële inhoud te geven bij een tariefwijziging (‘ga ik overstappen of toch maar niet?’) moet er kennelijk vanuit worden gegaan dat zij pas na 30 dagen kan ingaan. In dit verband verwijst de ACM in een brief2 waarin zij sancties tegen weigerachtige energiebedrijven aankondigt naar het RWE-arrest van het Hof van Justitie (C-92/11) en naar uitspraken van de Geschillencommissie Energie die inderdaad een 30-dagen-lijn hanteert (degeschillencommissie.nl, o.m. referentiecodes 133164/146300 en 135923/140006).
Het laatste nieuws is dat alle grote energieleveranciers op 30 september jl. voor de ACM zijn gezwicht en verhoging van hun tarieven tot 1 november a.s. hebben uitgesteld. Het spierballenvertoon van de toezichthouder heeft dus effect gesorteerd. Maar het is uitstel natuurlijk, geen afstel: eenmaal op de hoogte gesteld kunnen afnemers in theorie overstappen, doch in deze marktsituatie hanteert geen enkele leverancier wezenlijk gunstiger prijzen.
Voor vele huishoudens is de realiteit daarmee dat zij straks, ondanks uitstel en ondanks het prijsplafond, voor een deel van hun energie aan (toren)hoge prijzen vastzitten. Voor zakelijke afnemers geldt dat eens temeer.
Als de nood hoog genoeg is, zullen afnemers hun geld niet alleen zetten op wetgeving (prijsregulering) en toezicht (ACM-beoordeling van tariefwijzigingen vooraf (art. 95b Electriciteitswet en art. 44 Gaswet)), maar ook op het contractenrechtelijk arsenaal. Ongetwijfeld komt art. 6:258 BW (wijziging of ontbinding bij imprévisions) weer in beeld, nadat het in coronatijd, in ieder geval in huurzaken, diensten heeft bewezen (HR:2021:1974); sharing the pain was daarbij het devies. Art. 6:258 BW is eind 2021 inderdaad met succes ingeroepen bij een energiecontract in de commerciële sfeer, zij het door een leverancier die betoogde niet langer voor de overeengekomen vaste prijs te kunnen leveren.3 Maar deze ene zwaluw maakt nog geen zomer. Heersend is juist de opvatting dat art. 6:258 BW bij (stevige) prijsfluctuaties door marktontwikkelingen nauwelijks betekenis heeft; waar die in de regel toch verdisconteerd zijn in het contract, ligt (lag, want inmiddels zijn er ‘coronaclausules’) dat anders bij vergaande door de overheid opgelegde maatregelen zoals in coronatijd (vgl. Drion, NJB 2022/744).
Tegelijkertijd worden de omstandigheden steeds uitzonderlijker. De inflatie is met 17% op het hoogste peil in bijna 50 jaar; de ongekende energieprijzen (ten opzichte van september 2021 zijn zij in september met 114% gestegen) zorgen op hun beurt voor forse stijging van andere prijzen. En de jongste ontwikkelingen (sabotage in de Oostzee, annexatie delen Oekraïne) geven geen reden te denken dat we het ergste hebben gehad.
Het is zeer wel mogelijk dat de prijzen van belangrijke goederen en diensten zodanig de pan uitrijzen dat verdergaande prijsregulering aangewezen is. Dat de regering haar, al is het met tegenzin, niet uit de weg gaat, blijkt niet alleen uit het energieprijsplafond, maar ook uit het onlangs door het kabinet aangekondigde ingrijpen ter voorkoming van woekerhuurprijzen. Mocht wetgeving uitblijven, dan kunnen ook rechters komen te staan voor de vraag welke prijs voor essentiële goederen en diensten nog reëel is. Het is weliswaar vloeken in de civielrechtelijke kerk en de al genoemde bezwaren zijn serieus te nemen, maar niet uit te sluiten valt dat rechters in de gereedschapskist van het contractenrecht een instrument vinden dat voorkomt dat voor essentiële goederen en diensten meer wordt betaald dan een rechtvaardige prijs. Gaat deze crisis- en oorlogstijd ons dan toch een iustum pretium brengen?
Dit Vooraf wordt gepubliceerd in NJB 2022/2172, afl. 31
Voetnoten
1 Bijv. Asser/Sieburgh III, nrs. 55 en 300.
3 Rb. Rotterdam JOR 2022/221 met kritiek Spanjaard.
Afbeelding: Pixabay