De nationaliteitsverhouding met een lidstaat berust op een specifieke band van solidariteit, loyaliteit en wederkerigheid van de rechten en de plichten tussen de staat en zijn onderdanen. Wanneer een lidstaat via een transactionele procedure de nationaliteit - en dus automatisch het Unieburgerschap - toekent in ruil voor vooraf bepaalde investeringen of betalingen, vormt dit een kennelijke schending van deze beginselen. Dat schrijft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in een uitspraak van 29 april 2025.
Na een wijziging van de wet betreffende het Maltese staatsburgerschap in juli 2020, heeft Malta een regeling vastgesteld die de voorwaarden bepaalt voor de verkrijging van het ‘Maltese staatsburgerschap door naturalisatie wegens uitzonderlijke diensten in de vorm van directe investeringen’. In het kader van deze regeling konden buitenlandse investeerders verzoeken om naturalisatie wanneer zij voldeden aan bepaalde voorwaarden, die voornamelijk van financiële aard waren. De Europese Commissie is van mening dat deze regeling, waarbij personen die geen daadwerkelijke band met Malta hadden in ruil voor vooraf bepaalde betalingen of investeringen werden genaturaliseerd, een schending vormt van de regels inzake het burgerschap van de Unie 3 en het beginsel van loyale samenwerking. Zij heeft daarom tegen deze lidstaat beroep ingesteld bij het Hof van Justitie.
Uitspraak Hof
Het Hof oordeelt dat Malta het Unierecht heeft geschonden door de vaststelling en toepassing van de burgerschapsregeling voor investeerders van 2020, die kan worden beschouwd als een vermarkting van de toekenning van de nationaliteit van een lidstaat en - bij uitbreiding - van het Unieburgerschap. Het Hof wijst erop dat elke lidstaat vrij is om de voorwaarden vast te stellen waaronder hij zijn nationaliteit toekent of intrekt. Bij gebruikmaking van deze vrijheid moet evenwel het recht van de Europese Unie in acht worden genomen. Noch uit de bewoordingen, noch uit de opzet van de Verdragen kan namelijk worden afgeleid dat de opstellers ervan beoogden te voorzien in een uitzondering op de verplichting tot eerbiediging van het Unierecht bij de toekenning van de nationaliteit van een lidstaat. Het burgerschap van de Unie waarborgt het vrij verkeer binnen een gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Deze gemeenschappelijke ruimte berust op twee essentiële beginselen: het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en de wederzijdse erkenning van nationale beslissingen. Het burgerschap van de Unie belichaamt een fundamentele solidariteit tussen de lidstaten, die gebaseerd is op een reeks wederzijdse verplichtingen. Elke lidstaat moet zich daarom, in overeenstemming met het beginsel van loyale samenwerking, onthouden van alle maatregelen die de gemeenschappelijke doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen. Bijgevolg mag een lidstaat zijn nationaliteit - en dus ook het Europees burgerschap - niet toekennen in ruil voor vooraf bepaalde betalingen of investeringen, aangezien dit de verkrijging van de nationaliteit in essentie zou reduceren tot een loutere handelstransactie. Een dergelijke praktijk maakt het onmogelijk om de noodzakelijke band van solidariteit en loyaliteit tussen een lidstaat en zijn burgers tot stand te brengen en om het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten te waarborgen, en schendt bijgevolg het beginsel van loyale samenwerking.
Bron: www.curia.europa.eu